21 januari 2005
Eerste Kamer
Nr. C03/273HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans,
DE GEMEENTE VENRAY,
zetelende te Venray,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 1 februari 1999 verweerster in cassatie - verder te noemen: de Gemeente - gedagvaard voor de rechtbank te Roermond en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de Gemeente te veroordelen om aan [eiser] te betalen (a) een bedrag van ƒ 148.614,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 maart 1998, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, en (b) een bedrag van ƒ 1.500,-- aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
De Gemeente heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 18 mei 2000 het gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij tussenarrest van 22 april 2002 heeft het hof [eiser] tot bewijslevering toegelaten. Na enquête en contra-enquête heeft het hof bij eindarrest van 24 juni 2003 het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Beide arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide arresten van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 29 oktober 2004 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van hetgeen is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1. Kort samengevat gaat het om het volgende.
[Eiser] wenste in 1996/97 in zijn, in de gemeente Venray gelegen veehouderij het aantal zeugen uit te breiden. Daartoe diende hij op grond van art. 8.4 Wet milieubeheer een vergunning (revisievergunning) aan te vragen. Bij beslissingen inzake de verlening van een dergelijke vergunning betrekt het bevoegd gezag de gevolgen voor het milieu, die de veehouderij kan veroorzaken, voor zover het betreft ammoniakdepositie, uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de destijds geldende Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna: Interimwet AV). In 1996/97 gold in de gemeente Venray een op de voet van art. 8 van de Interimwet AV vastgesteld ammoniakreductieplan (hierna: ARP-1). Ingevolge dit plan diende bij uitbreiding van het aantal dieren van een bedrijf elders in de betrokken regio ammoniakrechten te worden "aangekocht", op een wijze en volgens een salderingssystematiek zoals is uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.1 en 1.1.3-4. Op 3 juli 1997 is een nieuw, door de gemeenteraad van Venray vastgesteld ammoniak-reductieplan van kracht geworden (hierna: ARP-2), dat op het punt van de salderingssystematiek gelijk is aan het vorige plan, maar ten aanzien van de hoeveelheid aan te kopen ammoniakrechten een strengere norm inhoudt en dientengevolge in geval van uitbreiding van het aantal gehouden dieren de aanvrager van een vergunning noopt tot aankoop van een grotere hoeveelheid ammoniakrechten dan onder de werking van ARP-1.
Op 23 juni 1997 heeft [eiser] van de maatschap [A] ammoniakrechten voor uitstoot van 1054,2 kg gekocht voor een prijs van ƒ 148.614,--. Op 25 juni 1997 heeft hij aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Venray (hierna: B en W) een revisievergunning verzocht voor de beoogde bedrijfsuitbreiding. Op 18 december 1997 hebben B en W het ontwerpbesluit van 17 december 1997 met betrekking tot deze vergunningaanvrage ter inzage gelegd, dat de normering van het ARP-2 volgde. Nadat [eiser] bij brief van 12 januari 1998 zijn bedenkingen tegen het ontwerpbesluit kenbaar had gemaakt, waartoe onder meer werd aangevoerd dat het stellen van de eis dat [eiser] elders ammoniakrechten koopt in strijd is met rechtspraak van de (Voorzitter van de) Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS) van 2 oktober en 8 december 1997, hebben B en W bij besluit van 28 maart 1998 de bedenkingen gegrond geacht aangezien zowel de ammoniakdepositie als de -emissie afneemt ten opzichte van de bestaande vergunde rechten, en hebben zij, in zoverre in afwijking van het ontwerpbesluit, de revisievergunning verleend zonder dat de bedoelde eis werd gesteld.
3.2 [Eiser] heeft aan zijn hiervóór in 1 vermelde vordering primair ten grondslag gelegd dat B en W in het (onherroepelijk geworden) besluit van 28 maart 1998 hebben erkend dat zij ten onrechte de eis hebben gesteld dat [eiser], om in aanmerking te komen voor de verlangde revisievergunning, elders in het gebied ammoniakrechten laat intrekken. Subsidiair voerde hij aan dat de gemeenteraad ten onrechte een ammoniakreductieplan (ARP-2) heeft vastgesteld dat in strijd is met de Interimwet AV, voor zover in dit plan is bepaald dat bij uitbreiding van het aantal dieren de eis moet worden gesteld dat elders in het gebied ammoniakrechten worden ingetrokken, een en ander voor zover de ammoniakdepositie blijft binnen de grens van het eerder aan dat bedrijf vergunde niveau. Meer subsidiair stelde [eiser] dat de Gemeente hem onjuist heeft geïnformeerd omtrent de verplichting elders in het gebied ammoniakrechten te laten intrekken. Ten slotte stelde hij nog meer subsidiair dat de Gemeente slechts bereid was de gevraagde revisievergunning te verlenen indien hij elders in het gebied ammoniakrechten zou laten intrekken voor het aantal dieren waarmee zijn bedrijf werd uitgebreid en dit onjuiste standpunt ook heeft ingenomen in het ter inzage gelegde ontwerpbesluit.
3.3 De rechtbank heeft de vordering van [eiser] afgewezen. Het hof heeft in een tussenarrest van 22 april 2002 [eiser] toegelaten tot het leveren van bewijs dat, vooral in het eerste halfjaar van 1997, door of vanwege de Gemeente de eis is gesteld dat hij ammoniakrechten zou aankopen, althans dusdanige uitlatingen zijn gedaan dat hij daaruit niet anders kon begrijpen dan dat, wilde hij zijn bedrijf uit kunnen breiden met méér dieren, hij daartoe elders een hoeveelheid ammoniakrechten diende aan te kopen. In het eindarrest van 24 juni 2003 heeft het hof, onder meer oordelende dat [eiser] in dat bewijs niet is geslaagd, het bestreden vonnis van de rechtbank bekrachtigd. De motivering van het hof kan als volgt worden samengevat.
(i) Het hof heeft in het tussenarrest allereerst overwogen dat een groot deel van de door [eiser] aan de orde gestelde vragen onbesproken kan blijven, op grond dat het oorzakelijk verband tussen de gestelde (verwijtbare) onrechtmatige gedragingen en de geleden schade ontbreekt. Nu de gestelde schade voortvloeit uit de achteraf overbodig gebleken aankoop van ammoniakrechten op 23 juni 1997, komt het bij beantwoording van de vraag of die overbodige aankoop is veroorzaakt door enig handelen van de Gemeente slechts aan op gebeurtenissen vóór 23 juni 1997. Daarom is irrelevant of in het ontwerpbesluit van december 1997 ten onrechte werd geëist dat die aankoop geschiedde en of zulks in het besluit van 25 maart 1998 werd erkend dan wel of zodanige erkenning voortvloeit uit de formele rechtskracht van dat besluit, dat ook geen enkele uitspraak inhoudt omtrent de causaliteit. (rov. 4.4-6)
(ii) Nu [eiser] zijn vordering niet op een uit het ARP-1, maar op een uit het ARP-2 voortvloeiende verplichting tot aankoop van ammoniakrechten baseert, kan het aan het ARP-2 voorafgaande ARP-1 verder buiten beschouwing blijven. (rov. 4.9)
(iii) Daarna heeft het hof aan de orde gesteld of de Gemeente, door de procedure in gang te zetten om te komen tot vaststelling van het ARP-2, een aan haar toerekenbare schijn heeft gewekt dat veehouders als [eiser] hoe dan ook elders ammoniakrechten moesten aankopen, wilden zij kunnen overgaan tot uitbreiding van hun bedrijf. Het hof beantwoordde deze vraag ontkennend, omdat het voor risico van [eiser] komt indien hij tot aankoop is overgegaan in de verwachting dat het ARP-2 tot stand zou komen en verbindend zou blijken te zijn hetgeen later niet het geval bleek te zijn, zulks behoudens bijzondere omstandigheden. (rov. 4.10 - 4.11)
(iv) Vervolgens heeft het hof onderzocht of vóór de aankoop op 23 juni 1997 door of vanwege de Gemeente, in samenhang met het toen nog niet vigerende maar wel reeds in aanzet bekende ARP-2, zodanige uitlatingen zijn gedaan dat [eiser] daaruit in redelijkheid heeft kunnen afleiden dat hij enkel door het aankopen van ammoniakrechten zijn bedrijf zou kunnen uitbreiden. In verband hiermee verstrekte het hof de hiervóór vermelde bewijsopdracht aan [eiser], waarbij het hof nog aantekende dat de eventuele uitlatingen moeten worden bezien tegen de achtergrond van het bekende voornemen tot het invoeren van het ARP-2 en het toen bestaande ARP-1. (rov. 4.13 - 4.20)
(v) In het eindarrest heeft het hof geoordeeld dat enkel [zoon van eiser] heeft verklaard omtrent specifieke uitlatingen van de Gemeente (buiten de kamer waar het vooroverleg had plaatsgevonden, op de trap) doch dat dit door geen van de andere getuigen wordt bevestigd. (rov. 7.2) Het hof heeft na een schets (in rov. 7.3-6) van het algemene beeld dat uit enkele getuigenverklaringen en uit andere in de procedure reeds bekende gegevens naar voren komt, geoordeeld dat in het onderhavige geval niet is gebleken van de hiervóór bedoelde uitlatingen. Veeleer heeft het er volgens het hof de schijn van dat zowel de Gemeente als de adviseurs van [eiser], beiden even deskundig op dit terrein en in gelijke mate afgaand op (voorgenomen) besluitvorming, feitelijk op die besluitvorming zijn vooruitgelopen zonder dat de Gemeente uitdrukkelijk van [eiser] heeft verlangd dat hij elders ammoniakrechten aankocht. (rov. 7.7)
3.4.1 Onderdeel 1 keert zich tegen de hiervóór in 3.3 onder (i) samengevatte rov. 4.4-6. Volgens het onderdeel verwierp het hof daarin ten onrechte wegens het ontbreken van causaal verband tussen het vernietigde besluit en de geleden schade de stelling van [eiser] dat uit de omstandigheid dat bij besluit van 28 maart 1998 het besluit van 17 december 1997 is vernietigd en daarmee de onrechtmatigheid van laatstgenoemd besluit vaststaat, volgt dat de Gemeente reeds om die reden de schade van [eiser] moet vergoeden. Het hof heeft daarmee miskend dat het thans vaststaande gegeven dat B en W van de Gemeente ten onrechte voor vergunningverlening de eis hebben gesteld van aankoop van ammoniakrechten wel degelijk een voldoende causaal verband heeft met de door [eiser] geleden schade, althans dat in het onderhavige geval waarin met de onrechtmatigheid van het handelen van de Gemeente ook de verwijtbaarheid van dat handelen is gegeven daarenboven de causaliteit verondersteld dient te worden geacht, aldus het onderdeel.
3.4.2Het onderdeel faalt. Het gaat ten onrechte ervan uit dat het ontwerpbesluit van 17 december 1997 (dat op 18 december 1997 ter inzage werd gelegd) is vernietigd bij het besluit tot vergunningverlening van 28 maart 1998. Voorzover B en W in het besluit van 28 maart 1998 naar aanleiding van de tegen het ontwerpbesluit ingebrachte bedenkingen van [eiser] en de in dat kader door [eiser] vermelde rechtspraak van de ABRvS zijn teruggekomen van het ontwerpbesluit van 17 december 1997, houdt zulks niet de vernietiging in van dat ontwerpbesluit, maar vormt dat slechts het resultaat van de heroverweging waartoe de openbare voorbereidingsprocedure juist in het leven is geroepen. Dat een bestuursorgaan aldus in plaats van een minder juist ontwerpbesluit alsnog een juist besluit neemt, doet niet zonder meer vaststaan dat het ontwerpbesluit onrechtmatig was, en houdt evenmin een erkenning in van de onrechtmatigheid van het ontwerpbesluit.
3.4.3 Voorts valt, anders dan het onderdeel zonder dat verder te motiveren aanvoert, niet in te zien waarom in het onderhavige geval het bestaan van een causaal verband zou moeten worden verondersteld tussen het ontwerpbesluit van 17 december 1997 waarin de eis van aankoop van ammoniakrechten was opgenomen en de reeds op 23 juni 1997 door [eiser] gesloten koopovereenkomst.
3.5.1 Onderdeel 2 klaagt dat het hof met zijn rov. 4.9 van het tussenarrest en de rov. 7.12 en 7.16 van het eindarrest heeft miskend dat de grondslag van de vordering van [eiser] veel ruimer is geformuleerd dan enkel de stelling dat hij op basis van het ARP-2 ammoniakrechten heeft gekocht omdat de Gemeente zulks eiste. Hij heeft immers zijn vordering (mede) gebaseerd op het feit dat hij bepaalde verwachtingen had betreffende de wijze van uitvoering van het ARP-2, van welke verwachtingen het handelen dan wel nalaten van de Gemeente de oorzaak was. In zoverre heeft het hof de grondslag van de vordering van [eiser] onbegrijpelijk uitgelegd, aldus het onderdeel.
3.5.2 Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden. Het hof heeft in zijn rov. 4.9 slechts vastgesteld dat [eiser] zijn vordering niet op een volgens de Gemeente uit het ARP-1, maar op een uit het ARP-2 voortvloeiende verplichting tot aankoop van ammoniakrechten baseert, welke vaststelling in cassatie niet wordt bestreden. Verder heeft het hof blijkens hetgeen hiervóór in 3.3 onder (iii) en (iv) is overwogen de grondslag van de vordering van [eiser] geenszins zo beperkt uitgelegd als het onderdeel aanvoert. Het onderdeel mist derhalve feitelijke grondslag.
3.6.1 Onderdeel 3 keert zich tegen rov. 4.11 van het tussenarrest. Onderdeel 3a voert aan dat het hof met zijn oordeel dat [eiser] door vooruitlopend op de totstandkoming van het ARP-2 ammoniakrechten aan te kopen zelf het risico draagt van een achteraf gebleken partiële onverbindendheid van het ARP-2, miskent dat het ARP-2 al in mei 1997 was gepubliceerd en dus vóór de aankoop door [eiser] van de ammoniakrechten is totstandgekomen. Volgens het onderdeel is het ARP-2 weliswaar op 3 juli 1997 vastgesteld door de gemeenteraad, maar dat is een formele bekrachtiging en niet een totstandkoming, zodat het (impliciete) oordeel dat het ARP-2 pas na 23 juni 1997 is totstandgekomen onjuist, althans onbegrijpelijk is.
3.6.2 Deze klacht faalt, omdat het hof, gelet op het bepaalde in art. 8 lid 1 Interimwet AV, met juistheid ervan is uitgegaan dat het ARP-2 niet vóór de vaststelling van het plan door de gemeenteraad was totstandgekomen. Voorzover het onderdeel met het betoog dat het ARP-2 "al in mei 1997 is gepubliceerd" erop doelt dat de inhoud van het concept van het ARP-2 reeds vóór 23 juni 1997 bekend was, ziet het eraan voorbij dat het hof zich blijkens onder meer rov. 4.15 daarvan bewust was en dat het hof blijkens rov. 4.20 van oordeel was dat eventuele, door [eiser] te bewijzen, uitlatingen van de Gemeente moesten worden bezien tegen de achtergrond van "het bekende voornemen tot het invoeren van ARP-2".
3.6.3 Onderdeel 3b voert aan dat het hof door te oordelen dat anticipatie door een burger op de totstandkoming van een regeling voor het risico van de "anticipator" dient te komen, óók wanneer die regeling later geheel of gedeeltelijk onverbindend blijkt te zijn, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Wanneer (i) een nieuwe regeling reeds enige tijd inhoudelijk bekend is en is gemaakt, (ii) de overheid bekend maakt dat al voorafgaand aan inwerkingtreding vergunningaanvragen aan die regeling moeten voldoen (zie productie 17 bij conclusie na enquête), (iii) de nieuwe regeling vervolgens daadwerkelijk in werking treedt en (iv) pas (veel) later onverbindend blijkt te zijn, bestaat er geen (althans onvoldoende) rechtens relevant verschil tussen een handelen op basis van de inhoud van die regeling in de periode tussen inhoudelijke bekendmaking van de regeling en inwerkingtreding van de regeling en de periode tussen de inwerkingtreding en de (gedeeltelijke) onverbindendverklaring van die regeling, aldus het onderdeel, dat verder aanvoert dat daarom de gehele periode tussen de inhoudelijke bekendmaking en de onverbindendverklaring moet worden aangemerkt als een periode waarin men in gerechtvaardigd vertrouwen op basis van de inhoud van die regeling mocht handelen zonder dat zulks (volledig) voor eigen risico komt.
3.6.4 Deze rechtsklacht wordt tevergeefs voorgesteld. Het hof heeft blijkens zijn rov. 4.11, 4.13 en 4.17 met juistheid tot uitgangspunt genomen dat in het algemeen iemand die vooruitlopend op de totstandkoming van een bepaalde regeling bepaalde handelingen verricht, zulks op eigen risico doet in die zin dat de omstandigheid dat de regeling niet totstandkomt of achteraf blijkt geheel of gedeeltelijk onverbindend te zijn, voor zijn risico komt, maar dat dit onder bijkomende omstandigheden anders kan zijn, waarbij met name valt te denken aan het geval dat van overheidswege wordt geëist dat op de totstandkoming van de regeling wordt vooruitgelopen of van overheidswege dusdanige uitlatingen worden gedaan dat de betrokkene daaruit in samenhang met hetgeen reeds bekend is omtrent de voorgenomen regeling in redelijkheid mag afleiden dat een dergelijke eis wordt gesteld. Wanneer als uitgangspunt zou worden aanvaard dat bij het niet volgens verwachting totstandkomen van regelgeving aansprakelijkheid bestaat jegens degenen die reeds onverplicht kosten hebben gemaakt om aan die regelgeving te voldoen, zou dat wegens de daaraan verbonden financiële risico's mogelijk afbreuk doen aan het belang van een tijdige bekendmaking van het voornemen tot regelgeving, waarmee een goede besluitvorming met inachtneming van de belangen van betrokkenen in het algemeen is gediend. Er is geen reden met betrekking tot dergelijk op de totstandkoming van regelgeving voor-uitlopend handelen anders te oordelen in gevallen waarin die regelgeving wel volgens verwachting totstandkomt, maar later onverbindend blijkt te zijn.
3.6.5 Voorzover het onderdeel in het kader van de onderhavige rechtsklacht een beroep doet op de als prod. 17 bij memorie na enquête overgelegde publicatie in "Gemeentepraat" van 5 december 1996, faalt het, omdat hier onmiskenbaar sprake is van algemene informatie aan het publiek omtrent te verwachten wijzigingen in de regelgeving die geen aanleiding kan vormen tot afwijking van het hiervóór in 3.6.4 bedoelde uitgangspunt, en niet van gerichte uitlatingen jegens [eiser] als waarop hiervóór in 3.6.4 wordt gedoeld. Deze publicatie zou wel in samenhang met de overige omstandigheden van het geval een rol kunnen spelen bij de beantwoording van de vraag of sprake was van dergelijke uitlatingen, maar dat komt hierna in 3.7.3 aan de orde.
3.6.6 Onderdeel 3c klaagt dat in het licht van een aantal in het onderdeel vermelde omstandigheden onbegrijpelijk is dat het hof in rov. 4.11 heeft geoordeeld dat "van bijkomende omstandigheden die tot een ander oordeel zouden leiden niet is gebleken". Onderdeel 3d voert aan dat voorzover het hof een onderscheid heeft gemaakt tussen "bijkomende omstandigheden" en "uitlatingen", het hof heeft verzuimd zich rekenschap ervan te geven dat ook die uitlatingen onderdeel kunnen vormen van de bijkomende omstandigheden en dat al deze omstandigheden niet enkel afzonderlijk maar ook of zelfs juist in samenhang dienen te worden beoordeeld.
3.6.7 Deze, eveneens slechts tegen rov. 4.11 van het tussenarrest gerichte, onderdelen kunnen niet tot cassatie leiden op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.27-29.
3.7.1 De overige onderdelen keren zich tegen het eindarrest. De onderdelen 4, 5 en 6 worden tevergeefs voorgesteld omdat zij zich richten tegen de aan het hof als feitenrechter voorbehouden uitleg van getuigenverklaringen en hetgeen het hof daaruit in verband met andere ten processe gebleken feitelijke gegevens als algemeen beeld heeft afgeleid. Een en ander is ook niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering dan door het hof is gegeven.
3.7.2 Onderdeel 7 keert zich tegen rov. 7.13, waarin het hof heeft overwogen dat nergens uit gebleken is dat opmerkingen welke van gemeentewege (in verband met deze specifieke zaak) zijn gedaan, bij [eiser] of diens bedrijfsadviseur de overtuiging hebben gewekt dat [eiser] ammoniakrechten zou moeten aankopen, terwijl hij zelf tot dan toe daar helemaal niet van was uitgegaan; volgens het hof is [eiser], integendeel, daarvan op basis van de zelf reeds verworven informatie uitgegaan. Onderdeel 7a houdt in dat het hof heeft miskend dat niet alleen rechtstreekse toezeggingen een gerechtvaardigd vertrouwen kunnen bewerkstelligen, maar dat dit vertrouwen ook kan worden ontleend aan (i) een bekendgemaakte regeling (bedoeld is kennelijk: het concept voor het ARP-2), (ii) welke nauw aansloot bij een voorgaande regeling (kennelijk: het ARP-1), (iii) voor welke regeling een gebruikersondersteuning in de vorm van een rekenprogramma is verspreid, (iv) van de toekomstige werking waarvan ook de Gemeente steeds is uitgegaan, (v) welke regeling al voorafgaand aan de inwerkingtreding daarvan door de Gemeente werd voorgeschreven als toetsingskader voor nieuwe aanvragen en (vi) welke regeling uiteindelijk ook daadwerkelijk van kracht is geworden. Aan deze rechtsklacht verbindt onderdeel 7b een subsidiaire motiveringsklacht, inhoudende dat in elk geval onbegrijpelijk is dat het hof heeft geoordeeld dat er geen expliciete uitlatingen jegens [eiser] zijn gedaan.
3.7.3 Deze klachten falen. Voorzover de rechtsklacht van onderdeel 7a voortbouwt op onderdeel 3 geldt hetgeen hiervóór in 3.6 is overwogen. Daaruit vloeit voort dat niet van belang is dat ook de Gemeente in haar contacten met [eiser] en zijn bedrijfsadviseur ervan is uitgegaan dat, wanneer het ARP-2 zou worden ingevoerd en van kracht zou zijn, aan [eiser] de eis zou worden gesteld dat hij een met de norm van het ARP-2 overeenstemmende hoeveelheid ammoniakrechten zou aankopen. In de gedachtegang van het hof hadden [eiser] en zijn bedrijfsadviseur uit het verspreide conceptplan, dat wat betreft systematiek grotendeels aansloot bij de bestaande regeling, zelf al de conclusie getrokken dat [eiser] ammoniakrechten zou moeten bijkopen om onder vigeur van de nieuwe regeling voor een vergunning tot bedrijfsuitbreiding in aanmerking te komen. In deze, niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk gevende gedachtegang behoefde het hof zich door de in het onderdeel vermelde omstandigheden niet te laten weerhouden van het oordeel dat [eiser] door - in de bewoordingen van het hof - in feite eigener beweging over te gaan tot de aankoop van ammoniakrechten voor eigen risico heeft gehandeld. Een en ander is ook niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering dan door het hof is gegeven. De hiervóór in 3.6.5 reeds genoemde publicatie in "Gemeentepraat" van 5 december 1996 behoefde het hof niet tot een ander oordeel te brengen. Nog daargelaten dat [eiser] klaarblijkelijk bij zijn handelen niet op deze publicatie is afgegaan, heeft het hof daarin kennelijk en - gelet op de eerste alinea van dit bericht die inhoudt dat het op 15 november 1996 ter inzage gelegde ARP-2 "naar alle waarschijnlijkheid (onvoorziene omstandigheden voorbehouden) in april 1997" van kracht zou worden - niet onbegrijpelijk slechts de algemene en niet onjuiste mededeling gelezen dat ook de Gemeente zich na de inwerkingtreding van het ARP-2 daarnaar zou gedragen. Op het voorgaande stuit ook onderdeel 7b af.
3.7.4 Onderdeel 7c ten slotte mist na het voorgaande zelfstandige betekenis.
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 1.826,24 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman en A.M.J. van Buchem-Spapens, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 21 januari 2005.