ECLI:NL:HR:2005:AR2776

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C03/265HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de bevoegdheid van de Ontvanger tot het leggen van executoriaal derdenbeslag na een eerdere verklaring van de derde

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 januari 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de Ontvanger van de Belastingdienst/Zuidwest en een derde, aangeduid als [verweerster]. De Ontvanger had bij exploot van 2 november 2000 [verweerster] gedagvaard voor de rechtbank te Middelburg, met als doel een gerechtelijke verklaring te verkrijgen over de vorderingen die door een eerder gelegd beslag waren getroffen. De vorderingen waren primair gericht op het verkrijgen van een verklaring van [verweerster] over de vorderingen die door het beslag waren getroffen, en subsidiair op betaling van een bedrag van ƒ 31.654,--, vermeerderd met invorderingsrente. De rechtbank verwees de zaak naar de rol voor het nemen van een akte door de Ontvanger, waarna de Ontvanger hoger beroep instelde bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Het hof verklaarde de Ontvanger niet-ontvankelijk in zijn vordering, wat leidde tot cassatie door de Ontvanger.

De Hoge Raad oordeelde dat de Ontvanger na het leggen van het eerste beslag en de daaropvolgende verklaring van [verweerster] niet meer bevoegd was om opnieuw beslag te leggen onder dezelfde derde, omdat de verklaring van [verweerster] niet tijdig was betwist. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt de blokkerende werking van executoriaal derdenbeslag en de noodzaak voor de beslaglegger om tijdig te reageren op de verklaringen van de derde. De kosten van het geding in cassatie werden aan [verweerster] opgelegd.

Uitspraak

21 januari 2005
Eerste Kamer
Nr. C03/265HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/ZUIDWEST, voorheen de Ontvanger van de Belastingdienst/Ondernemingen Goes,
kantoorhoudende te Goes,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.J. Schenck,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: de Ontvanger - heeft bij exploot van 2 november 2000 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor de rechtbank te Middelburg en gevorderd
PRIMAIR:
a. dat [verweerster] in rechte verklaring, met reden omkleed, zal doen van de vorderingen en zaken die door het onderhavige beslag zijn getroffen;
b. dat [verweerster] voorts, nadat die verklaring door haar zal zijn gedaan en door de Ontvanger goedgekeurd of in geval van tegenspraak door de rechter zal zijn vastgesteld, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, zal worden veroordeeld om de geldsommen die door het beslag zijn getroffen aan de belastingdeurwaarder die het beslag heeft gelegd te voldoen en de verschuldigde goederen of af te geven zaken aan voornoemde belastingdeurwaarder ter beschikking te stellen;
SUBSIDIAIR:
c. zulks voor het geval dat [verweerster] niet zal verschijnen of, verschenen zijnde, geen verklaring zal doen: dat [verweerster] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, zal worden veroordeeld tot betaling aan de Ontvanger van het bedrag waarvoor het beslag is gelegd, zijnde ƒ 31.654,--, vermeerderd met de verschuldigde invorderingsrente, alsmede de kosten van vervolging en executie, sedert de betekening van de dwangbevelen, als ware zij daarvan zelf schuldenaar.
[Verweerster] heeft de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 7 november 2001 de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte door de Ontvanger en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen dit tussenvonnis heeft de Ontvanger hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
[Verweerster] heeft bij haar verweer geconcludeerd tot onder meer niet-ontvankelijkheid van de Ontvanger.
Bij arrest van 22 mei 2003 heeft het hof het bestreden vonnis vernietigd en de Ontvanger niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de Ontvanger bij exploot van 21 augustus 2003 beroep in cassatie ingesteld, waarbij [verweerster] op de voet van art. 63 lid 1 Rv. is gedagvaard aan het kantoor van haar advocaat en procureur in hoger beroep, mr. H.C. Grootveld. De zaak is niet tijdig ter rolle van de Hoge Raad ingeschreven.
Bij herstelexploot van 23 september 2003 is [verweerster] nogmaals aangezegd dat beroep in cassatie is ingesteld. Ook dit exploot is gedaan aan het kantoor van voornoemde procureur. Voorts is een voor het overige gelijkluidend herstelexploot van 23 september 2003 betekend aan het kantoor van [verweerster] te [vestigingsplaats]. De cassatiedagvaarding en de twee vermelde herstel-exploten zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
[Verweerster] is in cassatie niet verschenen.
De Ontvanger heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De Ontvanger heeft bij exploot van 5 april 2000 ten laste van de besloten vennootschap Hurricane Horeca Exploitatie B.V. (hierna: Hurricane) onder [verweerster] executoriaal derdenbeslag doen leggen tot verhaal van een door Hurricane te betalen belasting- of premieschuld van in totaal ƒ 85.003,--. Dit beslag wordt hierna het eerste beslag genoemd.
(ii) [Verweerster] heeft op de voet van art. 476a Rv. een schriftelijke verklaring, gedateerd 21 april 2000, afgelegd met de conclusie dat zij niets aan Hurricane verschuldigd is. Deze verklaring wordt hierna aangeduid als de eerste verklaring. Een dagvaarding op de voet van art. 477a lid 2 Rv. is daarop binnen de in die bepaling voorgeschreven termijn niet gevolgd.
(iii) De Ontvanger heeft bij exploot van 1 september 2000 wederom ten laste van Hurricane onder [verweerster] executoriaal derdenbeslag doen leggen. Dit tweede beslag is gelegd uit hoofde van een dwangbevel tot verhaal van een vordering van ƒ 31.654,--, te vermeerderen met invorderingsrente.
(iv) [Verweerster] heeft op 15 september 2000 nogmaals schriftelijk verklaring gedaan als bedoeld in art. 476a Rv. en opnieuw verklaard niets aan Hurricane schuldig te zijn. Deze verklaring wordt hierna aangeduid als de tweede verklaring.
(v) Zowel bij het eerste als bij het tweede beslag beoogde de Ontvanger een vordering van ƒ 25.000,-- te treffen, die Hurricane volgens de Ontvanger op [verweerster] had op grond van een op 12 december 1998 tussen Hurricane en [verweerster] gesloten vaststellingsovereenkomst.
(vi) De Ontvanger en [verweerster] hebben tussen de eerste en de tweede beslaglegging overleg gevoerd. [Verweerster] heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat zij niets aan Hurricane verschuldigd is.
3.2 De Ontvanger heeft op 2 november 2000 [verweerster] gedagvaard en primair gevorderd, kort gezegd en voorzover hier van belang, dat [verweerster] een gerechtelijke verklaring zal afleggen van de vorderingen en zaken die door het (tweede) door de Ontvanger gelegde beslag zijn getroffen en voorts dat [verweerster] zal worden veroordeeld om de geldsommen die door het beslag zijn getroffen aan de deurwaarder te voldoen. De Ontvanger heeft aan die vorderingen ten grondslag gelegd dat hij de door [verweerster] gedane verklaring van 15 september 2000 betwist en dat [verweerster] nog een bedrag van ƒ 25.000,-- verschuldigd is aan Hurricane. Nadat [verweerster] een gerechtelijke verklaring had gedaan, inhoudende dat zij niets aan Hurricane schuldig is, heeft de rechtbank bij tussenvonnis de zaak verwezen naar de rol voor het nemen van een akte aan de zijde van de Ontvanger teneinde duidelijkheid te verschaffen over de gang van zaken rond het gelegde beslag/de gelegde beslagen. Op het door de Ontvanger tegen dit tussenvonnis ingestelde hoger beroep heeft het hof dit vonnis vernietigd en de Ontvanger niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.
4. De geldigheid van het herstelexploot
4.1 De cassatiedagvaarding, waarbij [verweerster] is gedagvaard tegen de zitting van de Hoge Raad van 12 september 2003, is uitgebracht op 21 augustus 2003. Betekening heeft - overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv. - plaatsgevonden aan het kantoor van de advocaat en procureur bij wie [verweerster] in hoger beroep woonplaats had gekozen.
De stukken van het geding houden in dat ten gevolge van een vergissing de zaak niet ter inschrijving is aangeboden aan de Hoge Raad, maar aan het hof. Bij herstelexploot van 23 september 2003 is [verweerster] nogmaals aangezegd dat cassatie is ingesteld. Ook dit exploot is gedaan op de voet van art. 63 lid 1 Rv. De Ontvanger heeft voorts - zekerheidshalve - een herstel-exploot, eveneens gedateerd 23 september 2003, overeenkomstig art. 50 Rv. doen betekenen aan het kantoor van [verweerster]. Gelet op het feit dat laatstgenoemde betekening rechtsgeldig is, heeft de Ontvanger geen belang bij het antwoord op de vraag of in een geval als het onderhavige het herstelexploot kan worden betekend met toepassing van art. 63 lid 1 Rv. Met het oog op de belangen van de rechtspraktijk zal de Hoge Raad niettemin deze vraag hierna beantwoorden.
4.2 Art. 125 lid 2 Rv. bepaalt dat, indien de dagvaarding niet tijdig ter griffie is ingediend, de aanhangigheid van het geding niet vervalt indien binnen twee weken na de in de dagvaarding genoemde roldatum een geldig herstelexploot is uitgebracht. Noch de tekst van de wet noch de wetsgeschiedenis staat eraan in de weg dat een in het kader van het doen van verzet of instellen van hoger beroep of cassatie uitgebracht herstelexploot kan worden gedaan ten kantore van de advocaat, procureur of deurwaarder bij wie laatstelijk ter zake woonplaats is gekozen. Een redelijke wetstoepassing brengt mee dat een herstelexploot dat wordt gedaan op grond van art. 125 lid 2 Rv. kan worden betekend op de voet van art. 63 lid 1 Rv.
5. Beoordeling van het middel
5.1 Onderdeel 2 - onderdeel 1 bevat slechts een inleiding - komt op tegen de rechtsoverwegingen 13 en 14 van het bestreden arrest, waarin het hof het volgende heeft overwogen.
"13. Vaststaat dat het tweede beslag betrekking heeft op dezelfde vordering van Hurricane op [verweerster] en dat deze vordering door [verweerster] wordt betwist. Voorts blijkt uit de door de rechtbank en het hof vastgestelde feiten dat de eerste en tweede verklaring niet wezenlijk verschillend zijn: in beide verklaringen heeft [verweerster] zich op het standpunt gesteld dat zij niets aan Hurricane is verschuldigd, dus ook niet uit hoofde van de betrokken vaststellingsovereenkomst tussen Hurricane en [verweerster].
14. Onder de hiervoor geschetste omstandigheden was de Ontvanger niet meer bevoegd om na de tweede verklaring [verweerster] uit hoofde van artikel 477a, tweede lid, Rv in rechte te betrekken. Hieruit vloeit voort dat de Ontvanger niet-ontvankelijk in zijn vordering dient te worden verklaard."
5.2 Het onderdeel betoogt dat deze rechtsoverwegingen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het een schuldeiser/beslaglegger, ongeacht de verdere omstandigheden van het geval, vrijstaat, nadat hij ten laste van een schuldenaar beslag onder een derde heeft gelegd, en om hem moverende redenen de door de derde naar aanleiding van dat beslag overeenkomstig art. 476a Rv. afgelegde verklaring niet heeft betwist, op een later tijdstip andermaal onder dezelfde derde beslag te leggen ten laste van dezelfde schuldenaar, en vervolgens de door de derde naar aanleiding van dit latere beslag afgelegde verklaring te betwisten op de voet van het bepaalde in art. 477a lid 2 Rv., zulks ongeacht of de verklaring gelijkluidend was aan de door de derde naar aanleiding van het eerdere beslag afgelegde verklaring. Het onderdeel stelt voorts de vraag aan de orde of de niet-inachtneming van de in art. 477a lid 2 Rv. genoemde termijn tot gevolg heeft dat de blokkerende werking van het beslag komt te vervallen.
5.3.1 Bij de beoordeling van het onderdeel wordt het volgende vooropgesteld.
Aan het in deze zaak aan de orde zijnde executoriale derdenbeslag als bedoeld in art. 475 Rv. komt - evenals aan ieder ander beslag - blokkerende werking toe. Art. 475h lid 1 Rv. bepaalt in dit verband - voorzover hier van belang - dat een in weerwil van het beslag gedane betaling niet tegen de beslaglegger kan worden ingeroepen. De blokkerende werking betreft ingevolge laatstgenoemde bepaling de "door het beslag getroffen vordering". De beslaglegger legt - in de regel - beslag op al hetgeen de derde aan de geëxecuteerde verschuldigd is. De door de derde-beslagene af te leggen buitengerechtelijke verklaring van art. 476a Rv. strekt, voor zover hier van belang, ertoe vast te stellen welke vorderingen door het beslag worden getroffen. Wordt de buitengerechtelijke verklaring niet door de beslaglegger betwist, dan staat daarmee vast wat door het beslag is getroffen. Dit betekent dat wanneer de derde in zijn buitengerechtelijke verklaring vermeldt niets aan de geëxecuteerde schuldig te zijn en de beslaglegger deze verklaring niet (of niet-tijdig) betwist, het beslag geen doel treft.
5.3.2 De beslaglegger is op grond van art. 477a lid 2 Rv. bevoegd de buitengerechtelijke verklaring van de derde te betwisten en dient daartoe - aldus deze bepaling - de derde binnen twee maanden na zijn verklaring te dagvaarden tot het doen van gerechtelijke verklaring. Het vonnis in de verklaringsprocedure doet tussen de beslaglegger en de derde vaststaan wat door het beslag is getroffen.
5.3.3 Art. 477a lid 2 Rv. houdt in dat overschrijding van de termijn van twee maanden de bevoegdheid van de beslaglegger om de buitengerechtelijke verklaring te betwisten, doet vervallen. Overschrijding van deze vervaltermijn leidt er derhalve toe dat de door de derde afgelegde buitengerechtelijke verklaring rechtens voor juist moet worden gehouden, zodat de derde krachtens art. 477 lid 1 Rv. verplicht is het volgens die buitengerechtelijke verklaring eventueel verschuldigde aan de deurwaarder te voldoen. Betalingen die de derde aan de geëxecuteerde doet na afloop van genoemde termijn en boven hetgeen hij volgens de buitengerechtelijke verklaring verschuldigd is, zijn derhalve niet "in weerwil van het beslag" gedaan. Gelet op het hiervoor weergegeven systeem van de wet is en blijft de blokkerende werking van het beslag ingeval de buitengerechtelijke verklaring niet (tijdig) wordt betwist, beperkt tot de vordering zoals die in de buitengerechtelijke verklaring is vermeld.
5.3.4 In de onderhavige zaak heeft de Ontvanger, naar het hof heeft vastgesteld, na het eerste beslag en na de eerste buitengerechtelijke verklaring de vervaltermijn van art. 477a lid 2 Rv. laten verstrijken. Anders dan het hof (in rov. 14) heeft overwogen betekent dit niet dat daarmee voor de Ontvanger de bevoegdheid kwam te vervallen om ten laste van dezelfde schuldenaar opnieuw beslag te leggen onder dezelfde derde - hetzij uit hoofde van dezelfde vordering, hetzij van een andere - en evenmin dat de Ontvanger niet meer bevoegd was de naar aanleiding van dit tweede beslag afgelegde buitengerechtelijke verklaring te betwisten door het aanhangig maken van een verklaringsprocedure. Noch uit de tekst van art. 477a lid 2 Rv. noch uit de wetsgeschiedenis valt een dergelijk rechtsgevolg af te leiden. In dit verband verdient opmerking dat het gaat om twee zelfstandige beslagen, te beoordelen naar twee afzonderlijke tijdstippen. De (door het hof in aanmerking genomen) omstandigheden (i) dat de Ontvanger bij beide beslagen het oog had op dezelfde - volgens de Ontvanger bestaande - uit eerdergenoemde vaststellingsovereenkomst voortvloeiende vordering van Hurricane op [verweerster], en (ii) dat [verweerster] in beide buitengerechtelijke verklaringen stelde niets aan Hurricane verschuldigd te zijn, doen hieraan niet af.
Het vorenoverwogene brengt mee dat - behoudens in een hier zich niet voordoend geval van misbruik van bevoegdheid - het een beslaglegger vrijstaat om - na derdenbeslag te hebben gelegd zonder de daarbij afgelegde buitengerechtelijke verklaring (tijdig) te betwisten - opnieuw ten laste van dezelfde schuldenaar onder dezelfde derde beslag te doen leggen en de naar aanleiding van dat latere beslag afgelegde buitengerechtelijke verklaring in rechte te betwisten. Onderdeel 2 is dus terecht voorgesteld. De overige onderdelen behoeven geen behandeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 22 mei 2003;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Ontvanger begroot op € 483,18 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 21 januari 2005.