ECLI:NL:HR:2005:AQ7394

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
40323
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • P. Lourens
  • C.B. Bavinck
  • J.W. van den Berge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Winst uit aanmerkelijk belang en inkomsten uit rechten die niet op zaken betrekking hebben

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 28 oktober 2003, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999. De Inspecteur had een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 812.478. Na bezwaar werd de aanslag gehandhaafd, maar werd er wel rekening gehouden met verrekenbare buitenlandse bronbelasting en een bijzonder tarief. Belanghebbende ging in beroep bij het Hof, dat het beroep ongegrond verklaarde. Hierna heeft belanghebbende cassatie ingesteld tegen deze uitspraak.

De Hoge Raad behandelt de vraag of de door belanghebbende genoten dividenden uit aandelen die behoren tot een aanmerkelijk belang, moeten worden aangemerkt als inkomsten uit rechten die niet op zaken betrekking hebben, zoals bedoeld in artikel 38, lid 7, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De Hoge Raad oordeelt dat de Wet onder "inkomsten uit rechten die niet op zaken betrekking hebben" niet de winst uit aanmerkelijk belang begrijpt. Dit betekent dat de door belanghebbende verdedigde opvatting niet alleen terminologisch onjuist is, maar ook niet in overeenstemming met het systeem van de Wet. De Hoge Raad concludeert dat de middelen van belanghebbende falen.

De proceskosten worden niet toegewezen, en de Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond. Dit arrest is uitgesproken op 11 februari 2005 door de vice-president en de raadsheren in openbaar.

Uitspraak

Nr. 40.323
11 februari 2005
EC
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 28 oktober 2003, nr. P 02/04383, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 812.478. Na daartegen gemaakt bezwaar is bij uitspraak van de Inspecteur te verrekenen buitenlandse bronbelasting in aanmerking genomen en een bijzonder tarief toegepast, maar is het belastbaar inkomen gehandhaafd op ƒ 812.478.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek in gediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek in gediend.
De Advocaat-Generaal J.A.C.A. Overgaauw heeft op 18 juni 2004 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft bij brief van 1 juli 2004 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Belanghebbende heeft in 1999 ter zake van een tweetal leningen een bedrag aan rente voldaan dat uitging boven de door hem - na aftrek van kosten - ontvangen dividenden op niet tot een aanmerkelijk belang behorende effecten en rente op banktegoeden. De leningen waren aangegaan voor het verwerven van een aandelenportefeuille die niet tot een aanmerkelijk belang behoorde. Tussen partijen is in geschil of voor de toepassing van artikel 38, lid 7, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1999, hierna: de Wet) de door belanghebbende genoten dividenden uit aandelen die behoren tot een aanmerkelijk belang dienen te worden aangemerkt als inkomsten uit rechten die niet op zaken betrekking hebben in de zin van dat artikel.
3.2. Uit de artikelen 20a, lid 1, aanhef, en artikel 24, lid 1, van de Wet, in samenhang bezien, blijkt dat de Wet onder "inkomsten uit rechten die niet op zaken betrekking hebben" niet mede begrijpt winst uit aanmerkelijk belang. Waar eerstgenoemde term in artikel 38, lid 7, van de Wet wordt gebezigd, behoren daartoe derhalve niet dividenden welke zijn aan te merken als winst uit aanmerkelijk belang. De door middel I verdedigde andere opvatting is behalve terminologisch ook, zoals is uiteengezet in onderdeel 2.10 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, inhoudelijk niet te rijmen met het systeem van de Wet. Middel I faalt derhalve. Middel II, dat met motiveringsklachten tegen een rechtsoordeel opkomt, faalt eveneens.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2005.