ECLI:NL:HR:2004:AR7753

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
40101
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • C.B. Bavinck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over navorderingsaanslag inkomstenbelasting en gelijkheidsbeginsel

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 augustus 2003, betreffende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998. Aan belanghebbende was een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 39.968, gevolgd door een navorderingsaanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 42.083. Na bezwaar tegen deze navorderingsaanslag, heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd. Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij het Hof, dat het beroep gegrond verklaarde en de aanslag verminderde tot een belastbaar inkomen van ƒ 42.034, rekening houdend met de fiscale oudedagsreserve en verrekening van verliezen.

Belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. In cassatie heeft belanghebbende zich beroepen op het gelijkheidsbeginsel, stellende dat de verbouwingskosten en investeringsaftrek door de Inspecteur in andere gevallen wel zijn geaccepteerd. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof deze stelling ten onrechte niet heeft behandeld, maar dat dit niet tot cassatie kan leiden, omdat belanghebbende niet in dezelfde positie verkeert als de overige vennoten. De Hoge Raad concludeert dat de handelwijze van de Inspecteur in andere gevallen niet aan de bevoegde Inspecteur kan worden toegerekend en dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat deze handelwijze gebaseerd was op landelijk beleid.

De overige klachten van belanghebbende kunnen evenmin tot cassatie leiden, aangezien deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten en verklaart het beroep ongegrond. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 december 2004.

Uitspraak

Nr. 40.101
17 december 2004
WM
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 augustus 2003, nr. BK-02/01594, betreffende na te melden navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 39.968.
Vervolgens is hem over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 42.083, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak vernietigd, en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een inkomen van ƒ 44.781, vóór toepassing van de fiscale oudedagsreserve en verrekening van verliezen, hetgeen, nu - naar in cassatie niet in geschil is - er geen sprake is van compensatie van fiscale verliezen en de dotatie aan de fiscale oudedagsreserve ƒ 2747 bedraagt, neerkomt op een belastbaar inkomen van ƒ 42.034. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. Belanghebbende heeft zich in zijn pleitnota voor het Hof beroepen op het gelijkheidsbeginsel en daarbij gesteld dat enerzijds de verbouwingskosten en de investeringsaftrek bij de overige firmanten door de Inspecteur bewust en weloverwogen zijn geaccepteerd en anderzijds dat ook de inspectie Q die kosten/investeringsaftrek in een ander soortgelijk geval heeft geaccepteerd. De derde klacht voert terecht aan dat het Hof deze stelling ten onrechte niet heeft behandeld. Tot cassatie kan dit echter niet leiden, aangezien - hetgeen tussen partijen niet in geschil is - slechts belanghebbende eigenaar is van de woning waartoe de onderhavige verbouwde garage behoort, en belanghebbende derhalve niet in dezelfde positie verkeert als de overige vennoten, terwijl met betrekking tot het beroep op toepassing van het gelijkheidsbeginsel met betrekking tot het door de inspecteur te Q behandelde geval heeft te gelden dat de handelwijze van deze inspecteur niet aan de in de onderhavige zaak bevoegde Inspecteur kan worden toegerekend en belanghebbende niet heeft gesteld dat deze handelwijze was gebaseerd op een landelijk beleid.
3.2. De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 december 2004.