ECLI:NL:HR:2004:AR7225

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02533/04 U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering en het ne bis in idem beginsel in de context van de Republiek Moldavië

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 december 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de Rechtbank te Roermond. De zaak betreft een verzoek tot uitlevering van een opgeëiste persoon door de Republiek Moldavië, die in Nederland gedetineerd is. De Rechtbank had eerder op 10 augustus 2004 de uitlevering toelaatbaar verklaard, ondanks het verweer van de opgeëiste persoon dat hij in Moldavië onherroepelijk was vrijgesproken van de feiten waarvoor uitlevering werd verzocht. De Hoge Raad oordeelt dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een onherroepelijke vrijspraak door de rechter van de verzoekende staat niet tot ontoelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering kan leiden. Dit oordeel is in strijd met artikel 2 van het tussen Nederland en Moldavië geldende Aanvullend Protocol bij het EUV en artikel 9.1.c van de Uitleveringswet. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak en beveelt dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen voor een zitting op 18 januari 2005 om te worden gehoord over de toelaatbaarheid van de uitlevering. De zaak benadrukt de belangrijke rol van internationale verdragen en nationale wetgeving in uitleveringsprocedures, vooral in het licht van het ne bis in idem beginsel, dat dubbele vervolging voor hetzelfde feit verbiedt.

Uitspraak

21 december 2004
Strafkamer
nr. 02533/04 U
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Tussenarrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Roermond van 10 augustus 2004, nummer 04/640004-04, op een verzoek van de Republiek Moldavië tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Sovjetunie) op [geboortedatum] 1978, thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Zuid Oost, Huis van Bewaring Roermond.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van de in de bestreden uitspraak omschreven feiten.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en, na de opgeëiste persoon te hebben opgeroepen voor een zitting van de Hoge Raad, opnieuw zal oordelen over de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat de Rechtbank ten onrechte althans ontoereikend gemotiveerd het beroep van de opgeëiste persoon op het ne bis in idem-beginsel heeft afgewezen.
3.2. De Rechtbank heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De rechtbank destilleert uit de verklaring van de opgeëiste persoon afgelegd ter zitting van 27 juli 2004 het verweer, dat de uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard op grond van het ne bis in idem beginsel, aangezien de opgeëiste persoon bij rechterlijk vonnis in Moldavië met betrekking tot het feit waarvoor uitlevering wordt verzocht, is vrijgesproken.
De rechtbank overweegt ten aanzien daarvan het volgende.
Het bepaalde in artikel 9 lid 1 sub c van de Uitleveringswet komt erop neer, dat uitlevering van de opgeëiste persoon niet wordt toegestaan wanneer deze bij onherroepelijke beslissing van een andere rechter dan de Nederlandse rechter is vrijgesproken. (...)
Onder 'een andere rechter' dient naar het oordeel van de rechtbank tevens te worden verstaan de rechter van de verzoekende staat in casu Moldavië. Echter slechts het toepasselijke uitleveringsverdrag (het Europees Uitleveringsverdrag, verder: verdrag) is beslissend voor de eisen waaraan een verzoek tot uitlevering moet voldoen en voor de gronden waarop de uitlevering moet of kan worden geweigerd, zodat weigering van het verzoek tot uitlevering slechts kan worden gegrond op een exceptie uit de Uitleveringswet voorzover het verdrag daartoe ruimte laat. Derhalve dient een op de Uitleveringswet gegrond verweer tevens grondslag te vinden in het verdrag.
Ingevolge artikel 9 van het verdrag wordt uitlevering niet toegestaan, wanneer de opgeëiste persoon terzake van het feit waarvoor uitlevering wordt verzocht door de bevoegde autoriteiten van de aangezochte Partij (Nederland) onherroepelijk is berecht, dan wel (aanvulling op artikel 9 ingevolge artikel 2 aanvullend protocol van het verdrag) bij onherroepelijk vonnis van een derde Staat die Partij is bij het verdrag is vrijgesproken. De rechtbank constateert dat een eventueel rechterlijk vonnis in
Moldavië waarbij de opgeëiste persoon naar zijn zeggen zou zijn vrijgesproken - wat daar verder ook van zij - niet betreft een onherroepelijke berechting door de aangezochte Staat dan wel een onherroepelijk vonnis van een derde Staat, zodat het verweer geen grondslag vindt in het verdrag. Het verweer faalt dan ook."
3.3. Ingevolge art. 2 van het tussen Nederland en Moldavië geldende Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag inzake uitlevering luidt art. 9, vierde lid, EUV:
"The provisions of paragraphs 2 and 3 shall not prevent the application of wider domestic provisions relating to the effect of ne bis in idem attached to foreign criminal judgments."
Een dergelijke ruimere nationale bepaling is vervat in art. 9, eerste lid aanhef en onder c, UW dat luidt:
"Uitlevering van de opgeëiste persoon wordt niet toegestaan voor een feit terzake waarvan:
(...)
c. hij bij gewijsde van de Nederlandse rechter is vrijgesproken of ontslagen van rechtsvervolging, dan wel te zijnen aanzien een overeenkomstige onherroepelijke beslissing door een andere rechter is genomen".
Hieruit volgt dat het oordeel van de Rechtbank dat een onherroepelijke vrijspraak door een rechter van de verzoekende staat niet tot ontoelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering kan leiden, onjuist is.
3.4. In zoverre is het middel dan ook terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Beveelt dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad van 18 januari 2005 te 12.00 uur om te worden gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 21 december 2004.