ECLI:NL:HR:2004:AR6506

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
39360
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • J.W. van den Berge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de vrijstelling van vennootschapsbelasting en het begrip partner in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure van B.V. X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, die op 3 december 2002 een beroep ongegrond verklaarde met betrekking tot een voorlopige aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2000. De belanghebbende, B.V. X, had bezwaar gemaakt tegen de voorlopige aanslag van ƒ 37.500, die door de Inspecteur was gehandhaafd. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet vrijgesteld was van vennootschapsbelasting op grond van artikel 5, letter b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, omdat G, de ex-echtgenote van A, als partner van A moest worden aangemerkt. Dit oordeel was gebaseerd op verschillende omstandigheden, waaronder het feit dat A en G na hun scheiding samenbleven wonen en G in de pensioenregeling van F B.V. als partner van A was aangeduid.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het Hof terecht had geoordeeld dat G als partner van A moest worden aangemerkt. De Hoge Raad oordeelde dat het op de weg van de belanghebbende lag om aan te tonen dat G niet als partner kon worden beschouwd, wat niet was gelukt. De Hoge Raad bevestigde dat de wetgever met het begrip 'partner' in de context van de vennootschapsbelasting doelt op degene met wie de werknemer duurzaam een gezamenlijke huishouding voert. De Hoge Raad oordeelde verder dat G, gezien haar positie in de Coöperatie, ook als middellijk aandeelhouder van belanghebbende moest worden aangemerkt.

De Hoge Raad verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot en J.W. van den Berge, en is openbaar uitgesproken op 26 november 2004.

Uitspraak

Nr. 39.360
26 november 2004
EC
gewezen op het beroep in cassatie van B.V. X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 december 2002, nr. P01/01853, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Voorlopige aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een voorlopige aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 37.500, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft het beroep schriftelijk doen toelichten door mr. A.B. Schoonbeek, advocaat te Amsterdam.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende is in december 1979 opgericht door A en G. Belanghebbende heeft tot doel de verzorging, door middel van pensioen krachtens een pensioenregeling in de zin van de wettelijke bepalingen betreffende de loonbelasting, van leden van de directie van K B.V. dan wel van vennootschappen waarin K B.V. minimaal 10 percent van het geplaatste kapitaal houdt.
3.1.2. A en G waren van 14 december 1971 tot 14 mei 1980 met elkaar gehuwd. Vanaf 19 mei 1980 wonen zij beiden in een woning aan de A-straat 1 te Q. Die woning is eigendom van G. A betaalt geen huur aan G.
3.1.3. In 1979 heeft K B.V. de aandelen verworven in Makelaarskantoor F B.V. A is directeur van F B.V.
3.1.4. F B.V. heeft in 1979 een pensioen toegekend aan A. De pensioenbrief vermeldt G als medeverzekerde echtgenote. In de notulen van een in 1991 gehouden vergadering van aandeelhouders van F B.V. wordt G aangeduid als "de partner van (...) A, (...) aan wie het recht op weduwenpensioen toekomt". In februari 1992 heeft F B.V. aan A o.a. een aanspraak toegekend op een levenslang weduwenpensioen ten behoeve van G.
3.1.5. Op 30 december 1997 is opgericht de coöperatieve vereniging Coöperatie N U.A. (hierna: de Coöperatie). De lidmaatschapsrechten van de Coöperatie zijn in bezit van G, die tevens voorzitter is van de Coöperatie. De Coöperatie bezit sinds 30 december 1997 alle aandelen in F B.V.
3.2.1. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende voor het jaar 2000 is vrijgesteld van de heffing van vennootschapsbelasting op grond van artikel 5, letter b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, (hierna: de Wet). In dat verband was tussen partijen onder meer in geschil of G kan worden aangemerkt als een partner in de zin van artikel 5, letter b, ten eerste, van de Wet.
3.2.2. Het Hof heeft op grond van een aantal omstandigheden, waaronder de omstandigheid dat A en G ook na de ontbinding van hun huwelijk in één huis wonen, en dat G in de door F B.V. getroffen pensioenregeling is aangewezen als partner van A, geoordeeld dat het er voor moet worden gehouden dat G moet worden aangemerkt als partner van A in de zin van voormelde bepaling. Het Hof heeft vervolgens onaannemelijk geacht de stelling van belanghebbende, dat A en G geen gemeenschappelijke huishouding voeren. Deze oordelen worden door de middelen I en II bestreden.
3.3.1. Artikel 5, letter b, van de Wet bevat een regeling voor de vrijstelling van - kort gezegd - pensioenlichamen. Ingevolge artikel 5, letter b, ten eerste, van de Wet zijn van die vrijstelling uitgesloten: besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid waarin de werknemer, zijn echtgenoot of partner voor ten minste 10 percent van het nominaal gestorte kapitaal onmiddellijk of middellijk aandeelhouder is. Die laatste bepaling is in de Wet opgenomen bij wet van 12 december 1991, Stb. 697. De tekst van de desbetreffende bepaling - artikel VI van die wet - was kennelijk ontleend aan artikel 3 van een voorstel van wet van 27 juni 1989 inzake de heffing over vermogensoverschotten van pensioenfondsen (Kamerstukken II, 1988/89, 21 197, nr. 2). Blijkens de toelichting op die bepaling was het in dat artikel gebruikte begrip partner op te vatten in de betekenis welke daaraan in de pensioenreglementen van het lichaam is gegeven (ibidem, nr. 3, blz. 14). Naderhand, bij wet van 23 december 1994, Stb. 927, werd ook in het eerste zinsdeel van artikel 5, letter b, van de Wet het begrip 'partner' opgenomen. Het begrip 'partner' werd daarbij niet apart toegelicht. Gelet evenwel op hetgeen werd vermeld ter toelichting op een andere in die wet opgenomen bepaling, valt aan te nemen dat de wetgever toen met het begrip 'partner' op het oog heeft gehad: degene met wie de werknemer duurzaam een gezamenlijke huishouding voert (zie de Memorie van toelichting inzake laatstvermelde wet, Kamerstukken II 1992/93, 23046, nr. 3, blz. 18). Voorts dient, bij gebreke aan aanwijzingen voor het tegendeel, te worden aangenomen dat de wetgever voor wat betreft het begrip 'het duurzaam voeren van een gezamenlijke huishouding' niet heeft willen afwijken van hetgeen daaronder blijkens HR 7 februari 1990, nr. 26343, BNB 1990/149 gelet op het spraakgebruik moet worden verstaan, te weten het samen met een ander zowel voorzien in huisvesting als in voeding. Aan te nemen valt, dat de wetgever toentertijd ook aan het in artikel 5, letter b, ten eerste, gebruikte begrip 'partner' een dergelijke - zelfde - uitleg heeft willen geven. Wel zal evenwel, gelet op deze wetsgeschiedenis, aan de aanduiding van een persoon in het pensioenreglement of in andere op de pensioenregeling betrekking hebbende stukken als 'partner' van de werknemer het vermoeden kunnen worden ontleend dat die persoon voldoet aan de wettelijke omschrijving.
3.3.2. Nu G, zoals onder 3.1.4 is vermeld, door F B.V. in het kader van de pensioenregeling voor A werd aangeduid als de partner van A, is het Hof er terecht van uitgegaan dat het op de weg van belanghebbende lag om aannemelijk te maken dat G niet was te beschouwen als partner van A in de in 3.3.1 bedoelde zin. Middel II, dat kennelijk uitgaat van een andere opvatting, faalt derhalve.
3.3.3. Het Hof heeft niet geloofwaardig geacht dat A en G geen gemeenschappelijke huishouding voerden. Het Hof is bij dat oordeel ervan uitgegaan dat A en G ook na de ontbinding van hun huwelijk bij elkaar zijn blijven wonen en dat een eerder door A voor G getroffen weduwenpensioenregeling in 1991 en 1992 is herbevestigd door aanwijzing van G als zijn partner, een aanwijzing die klaarblijkelijk ook in 2001 nog gold. Hetgeen belanghebbende daartegenover heeft aangevoerd om aannemelijk te maken dat A en G geen gemeenschappelijke huishouding voerden, heeft het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk niet kunnen overtuigen. Derhalve faalt ook middel I.
3.3.4. Hof heeft voorts geoordeeld dat G, gelet op haar positie in de Coöperatie, middellijk aandeelhouder van belanghebbende was, als bedoeld in artikel 5, onderdeel b, ten eerste, van de Wet.
3.3.5. Middel III berust op de veronderstelling dat het Hof daarbij uitsluitend heeft gelet op de omstandigheid dat G (als enige) lid was van de Coöperatie, en niet in aanmerking heeft genomen dat belanghebbende voorzitter was van het bestuur van de Coöperatie. Die veronderstelling mist feitelijke grondslag, zodat dit middel reeds om die reden faalt.
3.3.6. Middel IV berust op de opvatting dat onder een 'middellijk aandeelhouder' als bedoeld in artikel 5, letter b, ten eerste, van de Wet moet worden verstaan: een middellijk aandeelhouder als bedoeld in artikel 20a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Dit middel faalt, aangezien tekst noch ontstaansgeschiedenis van artikel 5, letter b, ten eerste, van de Wet grond geven voor een uitleg als door dit middel bepleit.
3.3.7. De middelen V en VI behoeven geen behandeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 26 november 2004.