ECLI:NL:HR:2004:AR6362

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01736/04
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • G.J.M. Corstens
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van vervangende hechtenis bij betalingsverplichtingen in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 december 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte was eerder veroordeeld tot vijf jaar gevangenisstraf en had een betalingsverplichting aan de Staat ten behoeve van verschillende benadeelde partijen. De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens had geconcludeerd tot vernietiging van de opgelegde vervangende hechtenisstraffen en tot bepaling van de duur van de hechtenis bij niet-betaling van de schadevergoedingsmaatregelen. De Hoge Raad oordeelde dat de vervangende hechtenis bij betalingsverplichtingen, in dit geval, niet meer dan één jaar mocht bedragen, conform artikel 60a in verbinding met artikel 24c, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd voor wat betreft de opgelegde vervangende hechtenisstraffen, maar heeft zelf de duur van de vervangende hechtenis vastgesteld op maximaal één jaar, waarbij de vervangende hechtenis voor de verschillende benadeelde partijen is bepaald op respectievelijk 35, 55, 94 en 180 dagen. De Hoge Raad heeft het beroep voor het overige verworpen, wat betekent dat de andere opgelegde verplichtingen en de vrijspraak van de verdachte in stand blijven. Dit arrest is van belang voor de toepassing van vervangende hechtenis in het strafrecht, vooral in gevallen van samenloop van betalingsverplichtingen.

Uitspraak

21 december 2004
Strafkamer
nr. 01736/04
EC/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 15 september 2003, nummer 21/001427-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Joegoslavië) op [geboortedatum] 1963, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Arnhem van 4 juni 2002, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 1., 3., 5., 8. en 9 primair en subsidiair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 2. en 7. "oplichting", 4. "het medeplegen van oplichting", 6. "oplichting, meermalen gepleegd", 9 meer subsidiair en 10. "het medeplegen van opzetheling, meermalen gepleegd", 13. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", 14 A "medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd", B "medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd" en 15. en 16. "medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met een wapen van categorie II" veroordeeld tot vijf jaren gevangenisstraf met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1], [benadeelde partij 2], [benadeelde partij 5], [benadeelde partij 6] en [benadeelde partij 4] toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld. Tevens heeft het Hof de benadeelde partij [benadeelde partij 5] in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij [benadeelde partij 3] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van de daarin opgelegde vervangende hechtenisstraffen, tot bepaling van de duur van de hechtenis die bij niet betaling van de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen telkens dient te worden toegepast en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen in totaal meer vervangende hechtenis heeft verbonden dan wettelijk is toegestaan.
3.2. De bestreden uitspraak houdt in dat het Hof aan de verdachte op de voet van art. 36f Sr de verplichting heeft opgelegd tot betaling aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1], [benadeelde partij 2], [benadeelde partij 5], [benadeelde partij 6] en [benadeelde partij 4] van respectievelijk € 14.210,--, € 75,63, € 23.234,34, € 39.700,-- en € 89.485,46. Daarbij heeft het Hof de vervangende hechtenis bepaald op respectievelijk 206, 1, 251, 333 dag(en) en 1 jaar.
3.3. Op grond van art. 36f, zesde lid, Sr in verbinding met art. 24c Sr kan bij het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat zoals hier bedoeld, worden bepaald dat bij gebreke van betaling en verhaal vervangende hechtenis wordt toegepast. Deze vervangende hechtenis mag in het onderhavige geval, waarin sprake is van samenloop als bedoeld in art. 57 Sr, ingevolge art. 60a Sr in verbinding met art. 24c, derde lid, Sr ten hoogste één jaar bedragen.
3.4. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het middel terecht is voorgesteld. Tot cassatie behoeft dit evenwel niet te leiden nu de Hoge Raad zelf de duur van de vervangende hechtenis zal verminderen in die zin dat is voldaan aan het wettelijk bepaalde maximum van één jaar. Daarbij zal de Hoge Raad de vervangende hechtenis opgelegd in verband met de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 2] in stand laten.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de bij de aan de verdachte opgelegde verplichtingen tot betaling aan de Staat ten behoeve van [benadeelde partij 1], [benadeelde partij 5], [benadeelde partij 6] en [benadeelde partij 4] bepaalde vervangende hechtenis;
Bepaalt dat het aan de Staat te betalen bedrag van € 14.210,-- ten behoeve van [benadeelde partij 1] bij gebreke van betaling en verhaal dient te worden vervangen door 35 dagen vervangende hechtenis;
Bepaalt dat het aan de Staat te betalen bedrag van € 23.234,34 ten behoeve van [benadeelde partij 5] bij gebreke van betaling en verhaal dient te worden vervangen door 55 dagen vervangende hechtenis;
Bepaalt dat het aan de Staat te betalen bedrag van € 39.700,-- ten behoeve van [benadeelde partij 6] bij gebreke van betaling en verhaal dient te worden vervangen door 94 dagen vervangende hechtenis;
Bepaalt dat het aan de Staat te betalen bedrag van € 89.485,46 ten behoeve van [benadeelde partij 4] bij gebreke van betaling en verhaal dient te worden vervangen door 180 dagen vervangende hechtenis;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 21 december 2004.
Mr. Thomassen is buiten staat dit arrest te ondertekenen.