ECLI:NL:HR:2004:AR5979

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
39392
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • C.B. Bavinck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fictief aanmerkelijk belang en buitenlandse belastingplicht in de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X, woonachtig in België, tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 27 februari 2003. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen van ƒ 159.555 had. Na bezwaar tegen de aanslag, handhaafde de Inspecteur deze, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur, waarop belanghebbende cassatie instelde.

Belanghebbende verhuisde in 1992 van Nederland naar België en had sinds 1995 een vordering op B B.V. in Nederland. In 1997 ontving hij rente over deze vordering, die door de Inspecteur werd aangemerkt als binnenlands onzuiver inkomen. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur deze rente terecht had gerekend tot het inkomen van belanghebbende, wat leidde tot het cassatieberoep.

De Hoge Raad oordeelde dat de houder van een fictief aanmerkelijk belang, zoals gedefinieerd in artikel 20a, lid 5 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, onder de buitenlandse belastingplicht valt. Dit betekent dat de belastingplichtige die een schuldvordering bezit, geacht wordt een aanmerkelijk belang in de vennootschap te hebben. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en verklaarde het beroep ongegrond, zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

Nr. 39.392
19 november 2004
fp
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (België) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 27 februari 2003, nr. 98/04376, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 159.555, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is omstreeks 1992 vanuit Nederland naar België verhuisd. Hij bezit sinds 1995 een tot zijn privé-vermogen behorende vordering op B B.V. te R (hierna: de BV). Belanghebbende heeft op deze vordering in 1997 een bedrag van ƒ 159.555 aan rente genoten. Belanghebbendes dochter bezit middellijk 16 2/3 percent van de aandelen in de BV; belanghebbende zelf bezit geen aandelen in de BV.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur de ontvangen rente terecht tot belanghebbendes binnenlandse onzuivere inkomen in de zin van artikel 49, lid 1, aanhef en letter c, onder 4º, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) heeft gerekend. Het middel richt zich tegen dit oordeel.
3.3. Uit de tekst van artikel 20a, lid 5, van de Wet volgt dat de belastingplichtige die een schuldvordering als bedoeld in dat artikel bezit, geacht wordt (ter zake van die schuldvordering) een aanmerkelijk belang in de desbetreffende vennootschap te hebben. Nu in artikel 49, lid 1, aanhef en letter c, onder 4º, van de Wet wordt verwezen naar 'een aanmerkelijk belang in de zin van artikel 20a', moet worden aangenomen dat hieronder ook een fictief aanmerkelijk belang in de zin van artikel 20a, lid 5, van de Wet valt. Tijdens de parlementaire behandeling is op een daartoe strekkende vraag ook uitdrukkelijk geantwoord dat de bepaling van artikel 20a, lid 5, van de Wet doorwerkt naar artikel 49, lid 1, aanhef en letter c, onder 4º, van de Wet (Kamerstukken II 1996/97, 24 761, nr. 7, p. 60). 's Hofs oordeel is derhalve juist. Het middel faalt.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 19 november 2004.