ECLI:NL:HR:2004:AR5605

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C03/162HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Octrooi-inbreuk en de beschermingsomvang van het Impro-octrooi

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 november 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de vennootschap IMPRO LIMITED, gevestigd in het Verenigd Koninkrijk, en LIKO AB, gevestigd in Zweden. IMPRO, eiseres tot cassatie, had Liko gedagvaard wegens vermeende inbreuk op haar Nederlandse octrooi 190.471, dat betrekking heeft op een inrichting voor het oprichten van een patiënt vanuit een stoel naar een staande positie. De rechtbank te 's-Gravenhage had in eerste aanleg de vorderingen van IMPRO toegewezen, maar het gerechtshof had in hoger beroep het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van IMPRO afgewezen. IMPRO heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de Sabina-liften van Liko niet onder de beschermingsomvang van het aan IMPRO verleende octrooi vallen. De Hoge Raad oordeelde dat de gemiddelde vakman, na bestudering van de conclusie van het octrooi, zal concluderen dat de in het octrooi vermelde afmetingen van de hefarm essentieel zijn voor de goede werking van de inrichting. De Sabina, met een langere hefarm, voldoet niet aan de omschrijving in de conclusie van het octrooi. De Hoge Raad heeft de conclusie van het hof bevestigd dat de Sabina niet als een inbreukmakend equivalent van het octrooi kan worden beschouwd.

De Hoge Raad heeft het principale beroep van IMPRO verworpen en IMPRO veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Dit arrest benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van de beschermingsomvang van octrooien en de rol van de gemiddelde vakman in deze beoordeling.

Uitspraak

12 november 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/162HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de vennootschap naar vreemd recht IMPRO LIMITED, gevestigd te Gloucester, Verenigd Koninkrijk,
EISERES tot cassatie, voorwaardelijk incidenteel verweerster,
advocaat: mr. W. Taekema,
t e g e n
de vennootschap naar vreemd recht LIKO AB, gevestigd te Alvik, Zweden,
VERWEERSTER in cassatie, voorwaardelijk incidenteel eiseres,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. De gedingen in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: Impro - heeft bij exploot van 20 augustus 1998 verweerster in cassatie - verder te noemen: Liko - op verkorte termijn en in versneld regime gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en, zakelijk weergegeven, gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, Liko, op straffe van een dwangsom te verbieden om op enigerlei wijze betrokken te zijn bij directe dan wel indirecte inbreuk op Nederlands octrooi 190.471 en voorts Liko te veroordelen tot vergoeding van de door Impro geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, en/of Liko te veroordelen tot afdracht van de als gevolg van de inbreuk door haar behaalde winst. Voorts heeft Impro een aantal nevenvorderingen ingesteld, die in cassatie geen rol spelen. Ten slotte heeft Impro bij wege van voorlopige voorziening gevorderd Liko voor de duur van het geding in de bodemzaak te verbieden op enigerlei wijze betrokken te zijn bij directe dan wel indirecte inbreuk op dit octrooi, zulks eveneens op straffe van een dwangsom.
Liko heeft de vorderingen bestreden en in reconventie nietigverklaring van het Nederlands octrooi 190.471 gevorderd.
Impro heeft in reconventie de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 23 juni 1999 in conventie Liko verboden om op enigerlei wijze betrokken te zijn bij directe dan wel indirecte inbreuk op het Nederlands octrooi 190.471, zulks op straffe van een dwangsom, onder gedeeltelijke toewijzing van de gevorderde nevenvor-deringen, alsmede Liko veroordeeld tot vergoeding van de door Impro en Arjo Limited geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet dan wel, ter keuze van Impro, tot winstafdracht, eveneens onder toewijzing van een aantal nevenvorderingen. De rechtbank heeft de voorlopige voorziening en de vordering in reconventie afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft Liko bij exploten van 8 en 22 september 1999 (ingeschreven onder nummers 99/1122 en 99/1123) hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Impro heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Het hof heeft beide zaken gevoegd behandeld.
Bij arrest van 6 februari 2003 heeft het hof in beide zaken in het principaal beroep het vonnis waarvan beroep, voor zover in conventie gewezen, vernietigd en, opnieuw rechtdoende, het door Impro gevorderde afgewezen. Voorts heeft het hof het vonnis waarvan beroep, voor zover in reconventie gewezen, bekrachtigd en het incidenteel beroep verworpen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Impro bij exploot van 2 mei 2003 beroep in cassatie ingesteld. Liko heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen mondeling toegelicht door hun advocaten en voor Impro mede door mr. W.A. Hoyng en voor Liko mede door mr. Ch. Gielen, beiden advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot verwerping van het principale beroep.
De advocaat van Impro heeft bij brief van 22 juli 2004 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het principale beroep
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) Impro is houdster van het Nederlandse octrooi 190.471 voor een inrichting voor het oprichten van een patiënt vanuit een stoel of andere zetel naar een in hoofdzaak staande positie. De aanvraag is op 28 mei 1984 ingediend en openbaar gemaakt op 1 november 1993. Het octrooi is na oppositie (door United Care B.V.) verleend met dagtekening 20 november 1996.
(ii) De conclusie van het octrooi luidt:
"Inrichting voor het oprichten van een patiënt vanuit een stoel of andere zetel naar een in hoofdzaak staande positie, bestaande uit een van een op loopwielen verrijdbaar ondergestel opstaand steunframe met een om een horizontale as tussen een in hoofdzaak horizontale, met de zitpositie corresponderende stand en een met de staande positie corresponderende, schuin naar boven gerichte stand zwenkbare hefarm, welke hefarm een effectieve lengte heeft die in de orde van grootte van die van een menselijk bovenbeen ligt, middelen draagt voor het onder de oksels aangrijpen van de patiënt en voorzien is van zijdelings op afstand gelegen aangrijpingspunten voor een in een lus tussen die aangrijpingspunten verlopende draagband, terwijl onder de zwenkas van de hefarm een voetsteun op het ondergestel is aangebracht, met het kenmerk, dat zich tussen de zwenkas en de voetsteun een recht boven de voetsteun aangebrachte vaste kniesteun bevindt en dat de middelen voor het onder de oksels aangrijpen van de patiënt uitsluitend worden gevormd door de draagband."
(iii) Liko Nederland B.V. brengt in Nederland op de markt sta-opliften onder de naam Sabina, alsmede drie verschillende soorten draagbanden: de Liko stasling, de Domino Thorax stasling en de toiletsling. De Sabina is voorzien van een kniesteun.
(iv) Liko A.B. importeert de Sabina in Nederland en brengt deze in het verkeer.
3.2 In dit geding heeft Impro gevorderd, voor zover in cassatie nog van belang, dat Liko zal worden verboden op enigerlei wijze betrokken te zijn bij directe dan wel indirecte inbreuk op haar Nederlandse octrooi 190.471 en voorts om Liko te veroordelen tot schadevergoeding en/of winstafdracht. Impro heeft deze vorderingen erop gebaseerd dat Liko in of voor haar bedrijf in Nederland inrichtingen, vallende onder de beschermingsomvang van het Impro-octrooi, verkoopt, verhuurt, aflevert en/of anderszins verhandelt, voor een ander aanbiedt, en/of in voorraad heeft.
Liko heeft de vorderingen gemotiveerd betwist, daartoe in conventie aanvoerend dat de door haar in het verkeer gebrachte Sabina-liften niet onder de beschermingsomvang van het aan Impro verleende octrooi vallen en daarop dus geen inbreuk maken. In reconventie heeft zij gevorderd dat het aan Impro verleende octrooi nietig zal worden verklaard, aangezien de voor octrooi-verlening vereiste nieuwheid en inventiviteit ontbreken. Impro heeft deze reconventionele vordering gemotiveerd weersproken.
3.3 De rechtbank heeft de vorderingen in conventie toegewezen en de vordering in reconventie afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft Liko principaal beroep ingesteld en Impro incidenteel beroep. Het hof heeft het bestreden vonnis, voor zover in conventie gewezen, in het principale beroep vernietigd en de vorderingen van Impro alsnog afgewezen. Het hof bekrachtigde het bestreden vonnis, voor zover in reconventie gewezen. Voorts verwierp het hof het incidentele beroep. Verkort weergegeven heeft het daartoe als volgt overwogen.
Noch het Kleinwolterink-octrooi, noch de in het octrooi reeds besproken Gruyelle-aanvrage of de Abbink- en Landhuis-aanvrage, is nieuwheidsschadend voor het aan Impro verleende octrooi. Evenmin kan worden gezegd dat datgene waarvoor Impro octrooi heeft gekregen voor de hand lag, gegeven de stand der techniek zoals beschreven in de door Liko geciteerde literatuur. De combinatie van maatregelen die kenmerkend is voor het aan Impro verleende octrooi, kan niet dan na inventieve arbeid uit deze vindingen en de daarover gedane publicaties worden afgeleid. De grief van Liko tegen de door de rechtbank in reconventie gedane uitspraak treft dus geen doel (rov. 14-29).
Het bestreden vonnis, voor zover in conventie gewezen, dient echter te worden vernietigd omdat de Sabina-inrichting van Liko niet valt onder de beschermingsomvang van het Impro-octrooi. Het octrooi van Impro leert immers dat een inrichting voor het oprichten van een patiënt vanuit een stoel, welke inrichting is voorzien van een zwenkbare hefarm met een effectieve lengte in de orde van grootte van die van een menselijk bovenbeen, kan worden verbeterd door toepassing van een vaste kniesteun en een draagband als (enkel) middel voor het onder de oksels aangrijpen van de patiënt. De gemiddelde vakman die de conclusie van het octrooi leest, zal zich mogelijkerwijze afvragen hoe wezenlijk de afmetingen van de hefarm voor de geoctrooieerde inrichting zijn. Uit de beschrijving en de figuren van het octrooi volgt dat bij oprichten van een patiënt een parallellogram wordt gevormd, waarvan de hefarm en het dijbeen van de patiënt tegenovergestelde zijden vormen. Ook uit de figuren en de bijbehorende beschrijving blijkt dat bij "het heffen volgens de uitvinding" min of meer een parallellogramhefbeweging optreedt. De gemiddelde vakman zal daarom kunnen en mogen concluderen dat de in de conclusie van het octrooi vermelde passage "welke hefarm een effectieve lengte heeft die in de orde van grootte van die van een menselijk bovenbeen ligt", essentieel is voor een goede werking van de inrichting volgens het Impro-octrooi. Daarbij verdient aantekening dat de effectieve lengte tenminste de lengte van de hefarm is vanaf het scharnierpunt tot aan het uiteinde, waar de draagband voor het opheffen van de patiënt aangrijpt. Door Liko is evenwel onvoldoende gemotiveerd weersproken gesteld dat de Sabina een hefarm heeft met een lengte die 1,5 à 2 maal de lengte van het bovenbeen van een gemiddelde op te richten patiënt bedraagt, en dat bij het oprichten van de patiënt door de Sabina geen parallellogramhefbeweging optreedt. Van de Sabina, die met een dergelijke hefarm niet letterlijk voldoet aan de omschrijving in de conclusie van het Impro-octrooi, kan ook niet gezegd worden dat met haar (langere) hefarm in wezen hetzelfde resultaat dat door het octrooi wordt beoogd, op in wezen dezelfde wijze wordt bewerkstelligd. De Sabina-inrichting kan derhalve evenmin een equivalent van de inrichting volgens het Impro-octrooi worden genoemd (rov. 30-33).
3.4 Het door Impro ingestelde beroep, dat een zeer groot aantal klachten omvat, betoogt in de kern ten aanzien van de drie centrale vragen die rijzen bij de beoordeling van de door het Impro-octrooi geboden beschermingsomvang, het volgende:
(a) de Sabina valt letterlijk onder de conclusie van het Impro-octrooi;
(b) de Sabina komt in elk geval overeen met de achter het Impro-octrooi liggende uitvindingsgedachte, en
(c) de Sabina moet althans als een inbreukmakend equivalent van het Impro-octrooi worden beschouwd.
Het andersluidende oordeel van het hof ten aanzien van deze drie vragen wordt telkens met rechts- en motiveringsklachten aangevallen.
Ad (a)
3.5 Het tussen partijen gevoerde debat over de vraag of de Sabina letterlijk valt onder de conclusie van het Impro-octrooi, heeft zich toegespitst op de vraag wat moet worden verstaan onder de passage uit de hiervoor in 3.1 onder (ii) aangehaalde conclusie van het Impro-octrooi, luidende dat de "hefarm een effectieve lengte heeft die in de orde van grootte van die van een menselijk bovenbeen ligt". Impro heeft betoogd dat de aanduiding "in de orde van grootte van" ruimte laat om rekening te houden met afwijkingen van de bij benadering aangegeven lengte van de hefarm die worden veroorzaakt door - kort gezegd - de technische uitwerking van de achter haar octrooi gelegen uitvindingsgedachte. Liko heeft evenwel gesteld dat onder het begrip effectieve lengte moet worden verstaan de lengte die werkelijk heft, en dat deze lengte bij de Sabina 1,5 à 2 keer groter is dan het menselijk bovenbeen.
Het hof heeft geoordeeld, kort gezegd, dat de gemiddelde vakman zal kunnen en mogen concluderen dat de in het octrooi vermelde afmetingen van de hefarm essentieel zijn voor de goede werking van de inrichting volgens dat octrooi en dat de Sabina, met haar langere hefarm, dus niet letterlijk voldoet aan de omschrijving in de conclusie van het Impro-octrooi.
3.6 Bij de beoordeling van de klachten die zijn gericht tegen dit oordeel wordt vooropgesteld dat bij de uitleg van de conclusies van een octrooischrift, mede in het licht van beschrijving en tekeningen, onder ogen dient te worden gezien wat volgens de gemiddelde vakman die daarvan kennis neemt, voor de uitvinding waarvan de bescherming wordt ingeroepen, wezenlijk is - anders gezegd: wat de achter de woorden van die conclusies liggende uitvindingsgedachte is - teneinde een uitsluitend op de letterlijke betekenis van de bewoordingen gegronde en daarom voor een redelijke bescherming van de octrooihouder wellicht te beperkte (of onnodig ruime) uitleg te vermijden. De tot uitleg van de conclusies van het octrooischrift geroepen rechter zal evenwel tevens moeten beoordelen of het resultaat van zijn onderzoek de rechtszekerheid voor derden voldoende tot haar recht laat komen. Dit laatste gezichtspunt zal een restrictieve, meer bij de bewoordingen van de conclusies aansluitende uitleg kunnen rechtvaardigen in dier voege dat gebrek aan duidelijkheid voor de gemiddelde vakman die de grenzen van de door het octrooi geboden bescherming wil vaststellen, in beginsel ten nadele van de octrooihouder werkt (vgl. HR 13 januari 1995, nr. 15564, NJ 1995, 391).
3.7 Hieruit volgt dat het middel, voor zover het erover klaagt dat het hof met zijn hiervoor in 3.5 weergegeven oordeel is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, faalt. Het hof heeft, door te oordelen zoals het in de rov. 31 en 32 van zijn arrest heeft gedaan, immers klaarblijkelijk de zojuist weergegeven maatstaven toegepast. Het heeft voorts, waar het overwoog dat de gemiddelde vakman die de conclusie van het octrooi leest, ook de beschrijving en de figuren van het octrooi zal raadplegen, terecht toepassing gegeven aan de regel dat de uitleg van de conclusies van een octrooischrift mede moet plaatsvinden in het licht van de van het octrooi gegeven beschrijving en de daarbij behorende tekeningen.
Voor zover het middel in dit verband tevens wil betogen dat het hof ten voordele van Impro aanknopingspunten had dienen te ontlenen aan het verleningsdossier, berust het op een onjuiste rechtsopvatting aangezien de rechter slechts wanneer hij oordeelt dat het voor de gemiddelde vakman ook na bestudering van de beschrijving en de tekeningen nog voor redelijke twijfel vatbaar blijft hoe de inhoud van de conclusies moet worden begrepen, gebruik mag maken van verhelderende gegevens uit het openbare deel van het verleningsdossier (vgl. het hiervoor in 3.6 aangehaalde arrest). Nu het hof kennelijk van oordeel was dat zodanige twijfel voor de gemiddelde vakman na bestudering van de beschrijving en de tekeningen van het Impro-octrooi niet meer kon bestaan, had het hof geen aanleiding en had het bovendien niet de vrijheid daarnaast ook het verleningsdossier te raadplegen.
3.8 Voor zover het middel wil betogen dat het hof zijn oordeel onbegrijpelijk of anderszins onvoldoende heeft gemotiveerd, kan het evenmin doel treffen.
De door het hof gegeven uitleg dat met de effectieve lengte van de hefarm wordt bedoeld de lengte van die arm vanaf het scharnierpunt tot het uiteinde, behoefde geen verdere toelichting om begrijpelijk te zijn. Zijn kennelijke oordeel dat de effectieve lengte van de hefarm van de Sabina 1,5 à 2 maal de lengte van het bovenbeen van een gemiddelde op te richten patiënt bedraagt en dat die hefarm dus - anders dan de hefarm van volgens het Impro-octrooi gemaakte liften - niet "een effectieve lengte heeft die in de orde van grootte van die van een menselijk bovenbeen ligt", is evenmin onbegrijpelijk. Voor zover het middel aanvoert dat het oordeel van het hof mede onbegrijpelijk is omdat Impro gemotiveerd heeft gesteld dat bij de Sabina wel een parallellogramhefbeweging optreedt, stuit het af op de feitelijke en niet onbegrijpelijke vaststelling van het hof (in rov. 33) dat daarvan geen sprake is.
Ad (b)
3.9 Bij de beantwoording van de vraag of de Sabina overeenkomt met de achter het Impro- octrooi gelegen uitvindingsgedachte, heeft het hof centraal gesteld of de gemiddelde vakman, na bestudering van de conclusie van het Impro-octrooi, de daarin opgenomen passage dat de "hefarm een effectieve lengte heeft die in de orde van grootte van die van een menselijk bovenbeen ligt", essentieel zal achten voor het octrooi. Uit het hiervoor in 3.6 aangehaalde arrest volgt dat het hof daarmee de juiste maatstaf heeft gehanteerd.
3.10 Bij de beantwoording van de vraag of in het onderhavige geval aan deze maatstaf is voldaan, heeft het hof gelet op de beschrijving van het octrooi in het octrooischrift en de daarbijbehorende figuren. Het heeft daaruit afgeleid dat het in het octrooischrift opgenomen element dat "de hoofdhefbeweging (...) min of meer een parallellogrambeweging [benadert]", een essentieel kenmerk van het Impro-octrooi is. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk. Het is evenmin onbegrijpelijk gemotiveerd, ook niet in het licht van het feit dat de parallellogramhefbeweging niet in de conclusie van het octrooi wordt genoemd. Daarvan uitgaande is evenmin onbegrijpelijk dat het hof tot het oordeel is gekomen dat de Sabina niet overeenkomt met de achter het Impro-octrooi gelegen uitvindingsgedachte.
3.11 Voor zover het middel betoogt dat het hier bedoelde oordeel van het hof onbegrijpelijk is in het licht van zijn overwegingen omtrent de geldigheid van het Impro-octrooi, miskent het dat het hier om twee van elkaar te onderscheiden vragen gaat en dat de omstandigheid dat dit octrooi naar het oordeel van het hof zich van de bekende stand van de techniek onderscheidt door de aanwezigheid van een draagband en een kniesteun, niet meebrengt dat de meerbedoelde parallellogramhefbeweging niet tot de essentiële kenmerken van het octrooi zou kunnen behoren.
Ad (c)
3.12 Het hof heeft zijn oordeel dat de Sabina niet als een inbreukmakend equivalent van het Impro-octrooi moet worden beschouwd, erop gebaseerd dat van de Sabina niet kan worden gezegd dat zij met haar (langere) hefarm in wezen hetzelfde resultaat als door het Impro-octrooi wordt beoogd, op in wezen dezelfde wijze bewerkstelligt.
Dit in hoge mate met feitelijke waarderingen verweven oordeel is niet onbegrijpelijk of anderszins onvoldoende gemotiveerd in het licht van het in het bestreden arrest gegeven oordeel dat de Sabina een langere hefarm heeft dan het Impro-octrooi beschrijft en dat bij het oprichten van de patiënt door de Sabina geen parallellogramhefbeweging optreedt. De daartegen gerichte klachten kunnen daarom niet tot cassatie leiden.
Overige klachten
3.13 Ook de nog niet besproken onderdelen van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.14 Nu de klachten in het door Impro ingestelde beroep falen, behoeft het voorwaardelijk door Liko ingestelde beroep geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt Impro in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Liko begroot op € 316,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 12 november 2004.