ECLI:NL:HR:2004:AR5092

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00011/04
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van het Gerechtshof inzake disproportionele aanhouding door de politie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 december 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak betreft de hardhandige aanhouding van de verdachte door de politie, waarbij de verdachte heeft verklaard dat hij tijdens de aanhouding op straat is geslagen en knietjes in zijn rug heeft gekregen. Dit leidde tot een blauwe plek en aanhoudende rugklachten. De verdachte was eerder veroordeeld tot een taakstraf van 180 uren voor diefstal, waarbij hij zich toegang tot de plaats van het misdrijf had verschaft door middel van braak, door twee of meer verenigde personen.

De verdediging voerde aan dat de hardhandige wijze van aanhouding door de politie niet in verhouding stond tot de situatie, en dat dit een vormverzuim opleverde dat tot strafvermindering zou moeten leiden op grond van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Het Gerechtshof had dit verweer echter verworpen, zonder voldoende motivering te geven voor de afwijzing. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof niet begrijpelijk was zonder nadere motivering, vooral gezien de verklaring van de verdachte en het verslag van het slachtofferonderzoek, waarin de tijd van tijdelijke ziekte werd geschat op 3-6 weken.

De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, zodat de zaak opnieuw kan worden berecht en afgedaan. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door de rechter bij de beoordeling van verweren die betrekking hebben op de proportionaliteit van politieoptreden.

Uitspraak

21 december 2004
Strafkamer
nr. 00011/04
EC/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 oktober 2003, nummer 22/001032-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (voormalig Joegoslavië) op [geboortedatum] 1946, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage van 30 september 2002 - de verdachte ter zake van primair "diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak, door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair negentig dagen hechtenis met teruggave zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.J.M. Bommer, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beslissing en verwijzing van de zaak naar een aangrenzend gerechtshof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het verweer strekkende tot strafvermindering op de voet van art. 359a Sv niet althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 23 september 2003 houdt, voorzover hier van belang, als verklaring van de verdachte in:
"Bij mijn aanhouding moest ik mijn handen op mijn rug doen zodat de politie mij handboeien om kon doen. Nadat ik geboeid was, ben ik door twee of drie agenten die bij onze aanhouding betrokken waren op straat geslagen en kreeg ik een aantal knietjes in mijn rug. Als gevolg hiervan heb ik een blauwe plek opgelopen en heb ik nog steeds last van mijn rug. Ik weet niet meer wanneer er een dokter bij mij is geweest. Ik heb paracetamol voor de pijn gekregen. Desgevraagd door de oudste raadsheer antwoord ik dat ik me niet heb verzet bij mijn aanhouding en daarbij ook niet heb geschreeuwd."
3.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 23 september 2003 houdt omtrent het in het middel bedoelde verweer het volgende in:
"De raadsman voert hiertoe aan - zakelijk weergegeven -:
(...)
Voorts moet op grond van het in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering bepaalde rekening worden gehouden met de hardhandige wijze van aanhouding door de politie van de verdachte. Als gevolg hiervan heeft de verdachte veel pijn geleden. Eerst na aandringen van mijn kant is de verdachte bezocht door een arts. De verwondingen die de verdachte bij de aanhouding heeft opgelopen, kunnen niet alleen het gevolg zijn van het boeien van de verdachte. De rechter-commissaris zag in deze omstandigheid zelfs reden om de voorlopige hechtenis van de verdachte te schorsen. Ik verzoek het hof in plaats van een gevangenisstraf aan de verdachte een taakstraf in de vorm van een werkstraf op te leggen en het onder de verdachte inbeslaggenomen geld aan hem terug te geven.
Bij repliek merkt de advocaat-generaal op dat zich in het dossier niets bevindt dat er op wijst dat - zoals door de verdachte en diens raadsman is aangevoerd - bij de aanhouding van de verdachte geweld is toegepast.
De raadsman merkt bij dupliek op dat hij het vreemd vindt dat er niet - conform de ambtsinstructie - is gerapporteerd omtrent het bij de aanhouding van de verdachte door de verbalisanten toegepaste geweld. Desgevraagd door de oudste raadsheer antwoordt de raadsman dat de verdediging geen klacht heeft ingediend tegen het betreffende politieoptreden."
3.4. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat op de voet van het bepaalde in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering rekening moet worden gehouden met de hardhandige wijze van aanhouding door de politie van de verdachte. Het hof verwerpt dat standpunt. In het dossier zijn onvoldoende aanknopingspunten aanwezig die er op wijzen dat de politiebeambten bij de aanhouding van de verdachte hardhandiger zijn opgetreden dan de situatie toen gebood."
3.5. Tot de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Griffier van de Hoge Raad toegezonden stukken behoort een "verslag slachtofferonderzoek". In dit verslag is vermeld dat het is ondertekend door een arts en is opgemaakt op basis van een onderzoek van 24 juni 2002 met betrekking tot de verdachte, die op 23 juni 2002 door de politie was aangehouden. Daarin staat onder meer vermeld dat die arts "de tijd van de tijdelijke ziekte of van de verhindering van de uitoefening der beroepsbezigheden" op "3-6 weken" schat. Voorts is daarin vermeld: "Pijnstilling zo nodig".
3.6. Voorzover het middel de klacht bevat dat het Hof de verwerping van het verweer niet heeft gemotiveerd, mist het blijkens hetgeen onder 3.3 is vermeld feitelijke grondslag.
3.7. Het kennelijke oordeel van het Hof dat, gelet op het verhandelde ter terechtzitting, de hardhandige wijze van optreden van de politiefunctionarissen bij de aanhouding van de verdachte niet disproportioneel is geweest, zodat er geen sprake is van een verzuim van vormen dat tot strafvermindering zou kunnen leiden als bedoeld in art. 359a Sv, is zonder nadere motivering die ontbreekt niet begrijpelijk. De onder 3.5 weergegeven onderdelen van het "verslag slachtofferonderzoek" in samenhang beschouwd met de onder 3.2 weergegeven verklaring van de verdachte had het Hof aanleiding dienen te geven tot die nadere motivering.
3.8. Het middel is dus terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 21 december 2004.