ECLI:NL:HR:2004:AR5013

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00892/04
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rijden onder invloed van cannabinoïden en de bewijsvoering volgens de Wegenverkeerswet 1994

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 december 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte was eerder veroordeeld voor het rijden onder invloed van cannabinoïden, zoals vastgesteld op basis van een NFI-rapport. De kern van de zaak draait om de vraag of de verdachte onder zodanige invloed verkeerde dat hij niet in staat was tot behoorlijk besturen van een voertuig, zoals vereist door artikel 8, lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994. De Hoge Raad bevestigde dat voor een veroordeling niet noodzakelijk is dat er sprake is van feitelijk gevaarlijk rijgedrag of uiterlijke kenmerken die duiden op onvermogen tot besturen. Het enkele feit dat de verdachte cannabinoïden had gebruikt, was voldoende om aan te nemen dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat was.

De Hoge Raad oordeelde dat de opvatting dat er bewijs van afwijkend rijgedrag of uiterlijke kenmerken moet zijn, onjuist is. De bewezenverklaring steunde op een deskundigenrapport van het NFI, waarin werd vastgesteld dat de verdachte THC en andere cannabinoïden in zijn bloed had, wat duidt op een negatieve invloed op zijn rijvaardigheid. De Hoge Raad concludeerde dat de bewezenverklaring van de overtreding van artikel 8, lid 1, WVW 1994 terecht was, omdat de verdachte zich in een situatie had gebracht waarin hij niet in staat was om een voertuig veilig te besturen.

De uitspraak van de Hoge Raad bevestigde de eerdere veroordeling van de verdachte tot een geldboete en ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen. De zaak benadrukt het belang van de bewijsvoering in zaken van rijden onder invloed en de interpretatie van de Wegenverkeerswet, waarbij de focus ligt op de aanwezigheid van stoffen in het bloed en niet noodzakelijkerwijs op het gedrag van de bestuurder.

Uitspraak

21 december 2004
Strafkamer
nr. 00892/04
EC/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op de beroepen in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 3 december 2003, nummer 20/001237-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep bevestigd een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 31 maart 2003, waarbij de verdachte ter zake van "overtreding van artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994" is veroordeeld tot een geldboete van zeshonderd euro, subsidiair twaalf dagen hechtenis met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
De beroepen zijn ingesteld door de verdachte en de Advocaat-Generaal bij het Hof. Namens de verdachte heeft mr. B.Th.H. Boomsma, advocaat te 's-Hertogenbosch, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het door de Advocaat-Generaal bij het Hof voorgestelde middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan art. 8, eerste lid, Wegenverkeerswet (WVW) 1994.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 2 november 2001 te Weert als bestuurder van een voertuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van een stof, te weten cannabinoïden, waarvan hij redelijkerwijs moest weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kon verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht."
3.3. Het Hof heeft in een nadere bewijsoverweging het volgende overwogen:
"Artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 betreft een gevaarzettingsdelict waarbij de vraag of daadwerkelijk gevaarlijk is gereden niet relevant is. Niet behoeft te blijken dat de rijvaardigheid daadwerkelijk verminderd was en evenmin dat sprake is van afwijkend gedrag.
Voor de vraag of artikel 8 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994 is overtreden is slechts van belang dat een verdachte in zijn bloed een stof aanwezig heeft, die de rijvaardigheid kan verminderen. Aan de vervulling van het delictsbestanddeel van artikel 8 lid 1 Wegenverkeerswet 1994 dat de overtreder niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht is derhalve niet slechts voldaan bij het feitelijk onvermogen een voertuig te besturen, maar ook reeds bij een vermoeden van genoemd onvermogen. Vergelijk de conclusie van advocaat-generaal Jörg bij HR 5 december 2000, nr. 00094/00.
Vaststaat dat verdachte voorafgaand aan het delict er van op de hoogte was dat het gebruik van cannabis de rijvaardigheid (negatief) kan beïnvloeden. Door niettemin veelvuldig cannabis te gebruiken ook nog relatief kort voordat hij een voertuig ging besturen heeft verdachte willens en wetens zichzelf in een situatie gebracht dat hij in een toestand is komen te verkeren als bedoeld in artikel 8 lid 1 van de Wegenverkeerswet. Waar verder moet worden geconstateerd dat er sprake is geweest van een relatief fors gebruik gelet op de bij het onderzoek verkregen waarde, zoals valt af te leiden uit het terzake door het NFI opgemaakte rapport van 15 januari 2003, is daarmee de in artikel 8 lid 1 gestelde norm overtreden.
Gelet op het karakter van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 als gevaarzettingsdelict doet aan het bewezenverklaarde niet af dat uit door de verdediging overgelegde rapporten, meer in het bijzonder het rapport van prof. Dr. D.R.A. Uges van 31 oktober 2003, valt af te leiden dat niet exact valt vast te stellen in welke mate de beïnvloeding van het rijgedrag door het gebruik van cannabis heeft plaatsgevonden."
3.4. De bewezenverklaring steunt onder meer op een deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut van 15 januari 2003 dat is opgemaakt door drs. B.E. Smink, apotheker, voorzover inhoudende als relaas van deze deskundige:
"Onderzoeksmethoden
Screening op aanwezigheid van geneesmiddelen en/of drugs
Het bloed van de verdachte werd met enkele immunochemische tests (ELISA) onderzocht. Met deze tests kunnen aanwijzingen worden verkregen voor de aanwezigheid van vertegenwoordigers uit de volgende groepen stoffen: opiaten, cocaïnemetaboliet, amfetamine-achtige stoffen, methadon, benzodiazepines en cannabinoïden.
Ook omzettingsproducten van deze stoffen kunnen een positieve uitslag geven.
De specificiteit van een ELISA-test is enigszins beperkt zodat een nadere bevestiging noodzakelijk is. Hiertoe werd onderstaande methode gebruikt. Met deze methode kan zowel de identiteit van de onbekende stoffen worden vastgesteld als de concentratie van deze stoffen worden bepaald.
Bevestiging aanwezigheid van cannabinoïden
De concentratie van THC, 11-hydroxy-THC en THC-9-carbonzuur in het bloed van de verdachte werden bepaald door middel van gaschromatografische scheiding met massaelectieve detektie.
Onderzoeksresultaten
Aangetoonde stoffen
Stof Groep Concentratie
THC Cannabinoïden 0,005 milligram per liter
THC-COOH Cannabinoïden 0,067 milligram per liter
11-OH-THC Cannabinoïden 0,003 milligram per liter
Toelichting
Cannabinoïden
Cannabinoïden zijn bestanddelen van hennep.
THC (tetrahydrocannabinol) is de cannabinoïde stof met de hoogste psychomimetische activiteit.
THC-carbonzuur (THC-COOH) en 11-hydroxy-tetrahydrocannabinol (11-OH-THC) zijn omzettingsproducten die in het lichaam ontstaan na het gebruik van een hennepproduct.
Effecten die op kunnen treden na gebruik van cannabinoïden zijn euforie, algemeen welbehagen, vrolijkheid, gestegen bewustzijn, moeheid, desinteresse, visuele stoornissen, veranderde kleurwaarneming en muziekbeleving, dromerigheid.
Het gebruik van cannabis in het verkeer kan leiden tot slingerend rijden, het niet verlenen van voorrang, te snel rijden, opvallend langzaam rijden en het niet adequaat reageren op verkeerstekens en andere weggebruikers.
Het gebruik van cannabinoïden kan concentratiestoornissen en veranderde tijdwaarneming tot gevolg hebben. Hierdoor wordt het reactievermogen beïnvloed.
De effecten van cannabis op de rijvaardigheid zijn met name van belang bij verkeerssituaties, die complex zijn of een meer dan gemiddelde aandacht vragen. De invloed van cannabis op de rijvaardigheid kan dus ook aanwezig zijn, wanneer er geen uiterlijke kenmerken zijn.
Er bestaat internationaal onder forensische collega's consensus over het feit, dat recent gebruik van cannabis nadelig is voor de rijvaardigheid. In het algemeen worden concentraties van 0,001-0,002 milligram THC per liter bloed gezien als passend bij gebruik van cannabis hooguit 5 uren voor de bloedafname. Er is in dit geval dus sprake van recent cannabisgebruik.
Door prof. Daldrup (Institut für Rechtsmedizin, Universitätsklinikum Düsseldorf, BRD) is een bepaalde factor (de zogenaamde Cannabis Influence Factor) voorgesteld, die de mate van beïnvloeding door cannabis kan relateren aan overeenkomstige effecten van alcohol. In deze factor komt de verhouding voor tussen de werkzame cannabinoïden (THC en 11-OH-THC) en het onwerkzame omzettingsproduct THC-COOH.
De CIF factor van 10 zou voor bepaalde effecten op de rijvaardigheid overeenkomen met een alcohol-promillage van 1,1 promille.
Deze factor is bij de verdachte ongeveer 12.
Dit betekent, dat ten minste enkele effecten op de rijvaardigheid minstens zo nadelig zijn beïnvloed als bij de aanwezigheid van 1,1 promille alcohol in het bloed.
Een bloedconcentratie THC-COOH van 0,010-0,020 milligram per liter bloed wijst op het roken van ongeveer 1 joint. Bij regelmatig gebruik en/of gebruik van grotere hoeveelheden cannabis is de concentratie THC-COOH hoger.
Conclusie
- Uit de resultaten van het toxicologisch onderzoek kan worden geconcludeerd dat de verdachte canna-binoïden heeft gebruikt.
- Op grond van de concentratie THC, 11-OH-THC en de onderlinge verhouding van de cannabinoïden (THC, 11-OH-THC en THC-COOH) kan worden geconcludeerd dat de rijvaardigheid negatief beïnvloed zal zijn geweest."
3.5. In de overwegingen van het Hof ligt als zijn oordeel besloten dat voor een veroordeling op grond van art. 8, eerste lid, WVW 1994 niet noodzakelijk is dat er sprake is geweest van feitelijk gevaarlijk of niet aan de verkeerssituatie aangepast rijgedrag van de bestuurder. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 8, eerste lid, WVW 1994. Beslissend is of uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte onder een zodanige invloed van de desbetreffende stof verkeerde dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht (vgl. HR 1 juni 2004, NJ 2004, 438).
De aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat het voor een veroordeling op grond van art. 8, eerste lid, WVW 1994 noodzakelijk is dat er sprake was van "afwijkend rijgedrag en/of uiterlijke kenmerken waaruit de conclusie mag worden getrokken dat er onvermogen tot besturen was", is onjuist.
3.6. Het middel faalt dus.
4. Beoordeling van het door de verdachte voorgestelde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moeten de beroepen worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt de beroepen.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 21 december 2004.