ECLI:NL:HR:2004:AR4905

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01552/04 B en 01553/04 B
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van inbeslaggenomen voorwerpen en onttrekking aan het verkeer

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 december 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de Rechtbank te Roermond. De zaak betreft de vernietiging van inbeslaggenomen voorwerpen op basis van een machtiging ex artikel 117 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De rechtbank had eerder geoordeeld dat het openbaar ministerie ontvankelijk was in zijn vordering tot onttrekking aan het verkeer, ondanks de vernietiging van de voorwerpen. De betrokkenen, vertegenwoordigd door advocaat mr. B.G.J. de Rooij, stelden dat het beslag van rechtswege was beëindigd door de vernietiging van de in beslag genomen voorwerpen, en dat het openbaar ministerie daarom niet meer kon worden ontvangen in zijn vordering.

De Hoge Raad oordeelde dat de beëindiging van het beslag door vernietiging niet in de weg staat aan een afzonderlijke rechterlijke beschikking op vordering van het openbaar ministerie ex artikel 36b, eerste lid, onder 4º van het Wetboek van Strafrecht (Sr). De vordering van het openbaar ministerie is gericht op de vaststelling of de voorwerpen zich lenen voor onttrekking aan het verkeer, ook al zijn deze vernietigd. De rechtbank heeft terecht het openbaar ministerie ontvangen in zijn vordering tot onttrekking aan het verkeer, en de middelen van cassatie zijn verworpen. De uitspraak benadrukt het onderscheid tussen vernietiging en vervreemding van inbeslaggenomen voorwerpen en bevestigt de mogelijkheid van onttrekking aan het verkeer, zelfs na vernietiging.

De Hoge Raad concludeert dat geen van de middelen tot cassatie kan leiden en dat de bestreden beschikking niet ambtshalve hoeft te worden vernietigd. De beschikking is gegeven door de vice-president en vier raadsheren, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.

Uitspraak

14 december 2004
Strafkamer
nr. 01552/04 B en 01553/04 B
PB/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Roermond van 4 mei 2004, RK 03/377 en RK 03/378, in de strafzaak tegen:
[betrokkene 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946, wonende te [woonplaats]
en
[betrokkene 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1945, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft de onder A.B. van Duinen, J.A.H. Peeters, J.C. Peeters en C.H. Rasmussen inbeslaggenomen goederen - zoals omschreven in de vordering van de Officier van Justitie van 31 oktober 2003 - aan het verkeer onttrokken verklaard.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkenen. Namens deze heeft mr. B.G.J. de Rooij, advocaat te Eindhoven, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld.
De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte, althans op onbegrijpelijke gronden de Officier van Justitie heeft ontvangen in zijn vordering tot onttrekking aan het verkeer en deze heeft toegewezen, aangezien ten tijde van de indiening van die vordering het beslag reeds was beëindigd.
3.2. De bestreden beschikking houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:
"Daarnaast is door belanghebbenden aangevoerd dat het openbaar ministerie niet meer kan worden ontvangen in zijn vordering tot onttrekking, omdat het beslag van rechtswege beëindigd is door de vernietiging van de in beslag genomen voorwerpen. De rechtbank verwerpt ook dit verweer en wel op grond van het volgende. Het tweede lid van artikel 134 van het wetboek van strafvordering geeft limitatief aan waardoor een strafvorderlijk beslag wordt beëindigd. Blijkens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1993/94, 23 692, nr. 3, p. 17) is dit tweede lid opgenomen omdat soms ten onrechte werd gedacht dat het beslag op voorwerpen die feitelijk niet meer worden bewaard ook juridisch tot een einde is gekomen en is afgewikkeld. Naar het oordeel van de rechtbank kan een "vervreemding niet om baat" zoals bedoeld in dit artikel gelet op het bepaalde in artikel 117 van het wetboek van strafvordering niet gelijk gesteld worden met een vernietiging, nu in artikel 117 een uitdrukkelijk onderscheid wordt gemaakt tussen vervreemding en vernietiging. Het gevolg is dat voor toepassing van de artikelen 36b tot en met 36d van het wetboek van strafrecht de inmiddels vernietigde voorwerpen geacht moeten worden nog te bestaan en dat, indien daarvan door de rechter teruggave wordt gelast terwijl deze feitelijk niet meer mogelijk is, op de voet van de artikelen 552e juncto 119 van het wetboek van strafvordering compensatie geboden is."
3.3. Art. 134 Sv geeft aan in welke gevallen de inbeslagneming van een voorwerp eindigt. Daar de Rechtbank heeft vastgesteld dat de ingeslaggenomen voorwerpen zijn vernietigd op grond van een machtiging als bedoeld in art. 117 Sv, is het beslag op de voet van art. 134, tweede lid onder c, Sv beëindigd. Het andersluidende oordeel van de Rechtbank geeft dus blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voorzover het middel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld. Dat behoeft echter op grond van het volgende niet tot cassatie te leiden.
3.4. Ingevolge art. 36b, eerste lid onder 4º, Sr kan bij een afzonderlijke rechterlijke beschikking op vordering van het openbaar ministerie de onttrekking aan het verkeer van inbeslaggenomen voorwerpen worden uitgesproken. Daaraan staat niet in de weg dat aan het beslag een einde is gekomen door vernietiging. In dat geval strekt zo'n vordering ertoe te doen vaststellen of de voorwerpen zich lenen voor onttrekking aan het verkeer. De Rechtbank heeft dus terecht het Openbaar Ministerie ontvangen in zijn vordering tot onttrekking aan het verkeer.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden beschikking ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.J.A. van Dorst en W.A.M. van Schendel, J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 december 2004.