ECLI:NL:HR:2004:AR4898

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01084/04
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling voor feitelijke aanranding van de eerbaarheid

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 december 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was eerder door de Rechtbank te Utrecht veroordeeld voor feitelijke aanranding van de eerbaarheid, met een straf van drie maanden gevangenisstraf voorwaardelijk en een taakstraf van 120 uren. De verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. M-J.E. Gilsing. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat voor onderzoek door de cassatierechter alleen middelen van cassatie in aanmerking komen die in de wet zijn bedoeld. De klacht van de verdachte dat de bewezenverklaring niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, werd als te algemeen en niet voldoende onderbouwd beschouwd. Hierdoor kon deze klacht niet gelden als een duidelijke schending van een rechtsregel of vormvoorschrift.

De Hoge Raad heeft geconcludeerd dat de middelen niet tot cassatie kunnen leiden en dat er geen grond aanwezig is voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak. Het beroep werd derhalve verworpen. Deze uitspraak benadrukt het belang van duidelijke en onderbouwde klachten in cassatieprocedures.

Uitspraak

21 december 2004
Strafkamer
nr. 01084/04
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 5 november 2003, nummer 21/002834-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1942, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Utrecht van 27 maart 2003 - de verdachte ter zake van "feitelijke aanranding van de eerbaarheid" veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair zestig dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M-J.E. Gilsing, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van de als middel I aangeduide klacht
Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie als in de wet bedoeld. De algemene, niet nader toegelichte, klacht dat de bewezenverklaring niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, kan niet gelden als een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. Deze klacht moet derhalve onbesproken blijven.
4. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 21 december 2004.