ECLI:NL:HR:2004:AR4503

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
1395
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over ontvankelijkheid van beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank inzake bezwaren tegen het plan van toedeling in de ruilverkaveling 'De Gouw'

In deze zaak hebben eisers tot cassatie, [eiseres 1] en [eiser 2], bezwaar aangetekend tegen het plan van toedeling in de ruilverkaveling 'De Gouw'. Dit bezwaar werd behandeld door de Landinrichtingscommissie, maar er werd geen overeenstemming bereikt. Vervolgens werd het bezwaar voorgelegd aan de rechter-commissaris van de Rechtbank te Alkmaar, waar wederom geen overeenstemming werd bereikt. De Rechtbank heeft op 16 april 2003 het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de eisers hebben in cassatie geklaagd dat essentiële vormen zijn verzuimd bij de totstandkoming van de uitspraak van de Rechtbank. Ze stelden dat zij een verzoek tot heropening van het onderzoek en wijziging van eis hadden ingediend, maar dat de Rechtbank hier niet op heeft gereageerd.

De Hoge Raad heeft de feiten zoals door de eisers gesteld, erkend en vastgesteld dat de Landinrichtingscommissie deze gang van zaken niet betwist. De Hoge Raad oordeelt echter dat de eisers niet-ontvankelijk zijn in hun cassatieberoep. Dit oordeel is gebaseerd op de overweging dat er geen rechtsmiddel openstaat tegen de uitspraak van de Rechtbank omtrent bezwaren tegen het plan van toedeling, tenzij er sprake is van schending van fundamentele rechtsbeginselen. De Hoge Raad concludeert dat de door de eisers aangevoerde gronden niet voldoende zijn om te spreken van een schending van een fundamenteel rechtsbeginsel.

De Hoge Raad verklaart de eisers niet-ontvankelijk in hun beroep en veroordeelt hen in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van de Landinrichtingscommissie, die zijn begroot op € 316,33 aan verschotten en € 1365 voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren C.J.J. van Maanen en C.A. Streefkerk, en door de vice-president P. Neleman uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 november 2004.

Uitspraak

Nr. 1395
Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
26 november 2004
in de zaak van
1. [Eiseres 1],
2. [Eiser 2],
beiden wonende te [woonplaats],
eisers tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
tegen
de Landinrichtingscommissie voor de ruilverkaveling "De Gouw",
gevestigd te Haarlem,
verweerster in cassatie,
advocaat: mr. H.A. Groen.
1. Het geding in feitelijke instantie
1.1. Eisers tot cassatie (hierna: [eiseres 1 en eiser 2]) hebben een bezwaar ingediend tegen het plan van toedeling in de ruilverkaveling "De Gouw". Het bezwaar is behandeld door de Landinrichtingscommissie; daarbij is geen overeenstemming bereikt. Vervolgens is het bezwaar behandeld ten overstaan van de rechter-commissaris van de Rechtbank te Alkmaar, bij welke gelegenheid evenmin overeenstemming werd bereikt. De behandeling van het bezwaar is op de voet van artikel 202, aanhef en letter d, in verbinding met artikel 178, lid 2, van de Landinrichtingswet (hierna: LiW) verwezen naar de zitting van de Rechtbank te Alkmaar van 6 maart 2003.
1.2. Bij vonnis van 16 april 2003 heeft de Rechtbank het bezwaar ten dele gegrond en voor het overige ongegrond verklaard. Het vonnis is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
2.1. [Eiseres 1 en eiser 2] hebben beroep in cassatie ingesteld tegen het vonnis en onder aanvoering van drie cassatiemiddelen gevorderd dat de Hoge Raad het bestreden vonnis zal vernietigen, kosten rechtens. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De Landinrichtingscommissie heeft bij conclusie van antwoord primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep, subsidiair tot verwerping daarvan. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten.
2.3. Op 9 juli 2004 heeft de Advocaat-Generaal P.J. Wattel geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres 1 en eiser 2] in hun cassatieberoep.
3. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1. Ingevolge artikel 202, aanhef en letter f, in verbinding met artikel 186 LiW staat tegen de uitspraak van de rechtbank omtrent bezwaren tegen het plan van toedeling geen rechtsmiddel open. Niet uitgesloten is echter dat een cassatieberoep ontvankelijk is, indien erover wordt geklaagd dat de rechtbank een of meer artikelen van de Landinrichtingswet betreffende (de vaststelling van) het plan van toedeling ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten of buiten het toepassingsgebied ervan is getreden, dan wel dat bij de totstandkoming van de uitspraak essentiële vormen zijn verzuimd.
3.2. In het onderhavige geval hebben [eiseres 1 en eiser 2] in cassatie erover geklaagd dat bij de totstandkoming van de uitspraak van de Rechtbank essentiële vormen zijn verzuimd. Zij stellen daartoe - kort samengevat - dat zij, nadat de terechtzitting had plaatsgevonden en een dag voor vonnis was bepaald, bij fax van 14 april 2003 (alsmede bij brief van dezelfde datum, met producties) een verzoek tot heropening van het onderzoek en tot wijziging van eis hadden ingediend, gegrond op de stelling dat de Richtlijnen voor de toedeling en het Plan van toedeling niet rechtsgeldig tot stand waren gekomen vanwege beweerdelijke gebreken in de besluitvorming en mandatering door de Centrale Landinrichtingscommissie, op welk verzoek de Rechtbank in haar vonnis van 16 april 2003 niet heeft gerespondeerd, terwijl voorts de aan de Rechtbank toegestuurde stukken zonder dat zij daarvan kennis heeft genomen weer aan [eiseres 1 en eiser 2] zijn geretourneerd bij brief van de griffier van 16 april 2003.
De Hoge Raad gaat uit van de feitelijke juistheid van deze gestelde gang van zaken, nu deze door de Landinrichtingscommissie wordt erkend en steun vindt in de in cassatie overgelegde brief van de griffier van de Rechtbank aan de gemachtigde van [eiseres 1 en eiser 2] van 16 april 2003 (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.4).
3.3. Voor doorbreking van een rechtsmiddelenverbod op de grond dat essentiële vormen zijn verzuimd, is nodig dat aan de klacht ten grondslag ligt dat een zo fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken, zoals in geval van veronachtzaming van het beginsel van hoor en wederhoor (onder meer HR 24 april 1992, rek.nr. 7887, NJ 1992, 672 en HR 23 juni 1995, rek.nr. 8629, NJ 1995, 661). Weliswaar stellen [eiseres 1 en eiser 2] dat door de Rechtbank essentiële vormen zijn verzuimd, maar daaraan ligt niet ten grondslag dat enig fundamenteel rechtsbeginsel als zojuist bedoeld zou zijn geschonden. Hetgeen zij hebben aangevoerd (hierboven, 3.2) levert een zodanige schending niet op, nu geen fundamenteel rechtsbeginsel als zojuist bedoeld de rechter ertoe verplicht, nadat partijen gelegenheid hebben gehad hun standpunt toe te lichten en vonnis hebben gevraagd, de behandeling van de zaak te heropenen indien een partij nieuwe stellingen naar voren wenst te brengen. De omstandigheid dat [eiseres 1 en eiser 2], naar zij stellen, pas na de zitting van 6 maart 2003 geattendeerd werden op (mogelijke) gebreken die aan de Richtlijnen c.q. het Plan van toedeling zouden kleven, brengt daarin geen verandering. Evenmin brengt enig fundamenteel rechtsbeginsel als boven bedoeld mee dat de Rechtbank ambtshalve een onderzoek had behoren in te stellen naar de rechtsgeldigheid van de besluitvorming en mandatering door de Centrale Landinrichtingscommissie.
3.4. Het voorgaande brengt mee dat [eiseres 1 en eiser 2] niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun beroep in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [eiseres 1 en eiser 2] niet-ontvankelijk in hun beroep,
veroordeelt [eiseres 1 en eiser 2] in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van de Landinrichtingscommissie, tot op deze uitspraak begroot op € 316,33 aan verschotten en € 1365 voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren C.J.J. van Maanen en C.A. Streefkerk, en door de vice-president P. Neleman uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 november 2004.