ECLI:NL:HR:2004:AR4062

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C03/215HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest inzake de toepassing van de hardheidsclausule in het Sociaal Plan 1995 en de beëindiging van de arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 december 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [Eiser] en KONINKLIJKE DOUWE EGBERTS B.V. [Eiser] had Douwe Egberts gedagvaard voor de kantonrechter te Utrecht, waarbij hij vorderingen had ingesteld op basis van de hardheidsclausule in het Sociaal Plan 1995. De kern van het geschil betrof de vraag of Douwe Egberts gehouden was om bij de berekening van het bruto jaarsalaris ook het overwerkloon van [Eiser] mee te tellen. De kantonrechter had [Eiser] in zijn vorderingen niet-ontvankelijk verklaard, en dit vonnis werd door de rechtbank bekrachtigd. [Eiser] stelde dat zijn overuren niet waren meegerekend bij de berekening van zijn beëindigingsvergoeding, en dat hij recht had op een aanvullende vergoeding op basis van de hardheidsclausule. De Hoge Raad oordeelde dat het beroep van [Eiser] op de hardheidsclausule niet had geleid tot een bindende uitspraak en dat de vorderingen van [Eiser] niet ontvankelijk waren. De Hoge Raad bevestigde dat de regeling omtrent de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, zoals neergelegd in artikel 7:685 BW, in beginsel de enige grondslag voor de vorderingen van [Eiser] vormde. De Hoge Raad verwierp het beroep en veroordeelde [Eiser] in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

10 december 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/215HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
KONINKLIJKE DOUWE EGBERTS B.V.,
gevestigd te Joure en kantoorhoudende te Utrecht,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 27 maart 2000 verweerster in cassatie - verder te noemen: Douwe Egberts - gedagvaard voor de kantonrechter te Utrecht en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
A. te verklaren voor recht dat op hem de hardheidsclausule in art. 1.2.14 van het Sociaal Plan 1995 van toepassing is en dat Douwe Egberts gehouden is om bij de berekening van het bruto jaarsalaris voor de berekening van de aanvulling te rekenen het bruto overwerkloon inclusief vakantietoeslag gebaseerd op het gemiddeld verdiende aan overwerkloon over 1997 en 1998;
B. Douwe Egberts te veroordelen tot betaling van een (extra) bedrag ter zake van de aanvulling van het inkomen van hem van ƒ 804,10 bruto per vier weken vanaf 1 september 1999 tot en met de eerste dag van de maand waarin hij de leeftijd van 62 jaar bereikt, een en ander voor zover ook de normale aanvulling op grond van het Sociaal Plan verschuldigd is, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente over het B. gevorderde vanaf iedere vervaldag van het loon tot aan de datum van betaling.
Douwe Egberts heeft de vorderingen bestreden.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 4 oktober 2000 de zaak naar de rol verwezen voor akte aan de zijde van [eiser] en bij eindvonnis van 28 februari 2001 [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vorderingen verklaard.
Tegen beide vonnissen heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Utrecht. Bij memorie van grieven heeft [eiser] zijn eis gewijzigd.
Bij vonnis van 26 maart 2003 heeft de rechtbank de vonnissen van de kantonrechter bekrachtigd.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Douwe Egberts heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is op 29 mei 1967 bij Douwe Egberts in dienst getreden. Hij vervulde laatstelijk de functie van landelijk chauffeur. Zijn laatst verdiende salaris bedroeg ƒ 3.850,-- bruto per vier weken, vermeerderd met 8% vakantietoeslag en 8,33% eindejaarsuitkering. Op de arbeidsovereenkomst was de collectieve arbeidsovereenkomst Douwe Egberts van toepassing.
(ii) Op grond van een reorganisatie - de beëindiging van de activiteiten van het distributiecentrum Rotterdam - wilde Douwe Egberts een einde maken aan deze arbeidsovereenkomst. Op 10 augustus 1999 hebben partijen daartoe een overeenkomst gesloten (hierna ook: de beëindigingsovereenkomst). De art. 1.1, 1.2, 2.4 en 2.5 daarvan luiden als volgt:
"1.1 Douwe Egberts zal tijdig de bevoegde kantonrechter verzoeken de tussen Douwe Egberts en de medewerker bestaande arbeidsovereenkomst uiterlijk per 31 juli 1999 te ontbinden wegens verandering van omstandigheden, bestaande uit het vervallen van de functie van de medewerker en het feit dat er geen functie voor de medewerker elders binnen de onderneming voorhanden is, noch op afzienbare termijn beschikbaar komt. Partijen zijn het erover eens dat over het ontstaan van deze situatie aan geen van beide partijen in overwegende mate een verwijt kan worden gemaakt.
1.2 De medewerker zal tegen het ontbindingsverzoek uitsluitend formeel verweer voeren en ter zitting van de kantonrechter verschijnen indien hij daartoe wordt opgeroepen.
2.4 De in het Sociaal Plan 1995 Regeling 5.1 genoemde rechten worden aan de medewerker toegekend vanaf 31 juli 1999 en zullen zijn gebaseerd op het bruto jaarinkomen van de medewerker geldende op de dag voorafgaande aan die datum, bedragende ƒ 59.169,82 (...).
2.5 Mocht uit het centraal overleg tussen de onderneming en de werknemersorganisaties blijken dat het in het expliciete geval van de medewerker gerechtvaardigd is de hardheidsclausule toe te passen dan zal de uitkomst van dit overleg onverkort met terugwerkende kracht van datum van ontbinding voor de medewerker worden toegepast."
(iii) Het sociaal plan 1995 regeling 5.1 (hierna ook: het sociaal plan) ziet op de beëindiging van het dienstverband met een medewerker van 55 jaar of ouder. Art. 5.1.3 bepaalt:
"Indien de medewerker aan het einde van de in 5.1.2b. genoemde periode de pensioengerechtigde leeftijd (65) nog niet heeft bereikt, zal de werkgever vanaf het einde van de vervolg-WW tot aan de pensioengerechtigde leeftijd 80% van het bruto jaarinkomen doorbetalen."
Art. 1.2.14 van het sociaal plan (hierna ook: de hardheidsclausule) luidt:
"In de gevallen waarin toepassing van het Sociaal Plan 1995 in een concreet geval zou leiden tot een situatie die in dat individuele geval als niet redelijk zou moeten worden aangemerkt, kan de concernleiding - eventueel na advies van de Centrale Begeleidingscommissie - in een voor de medewerker gunstige zin van deze regels afwijken."
(iv) Douwe Egberts heeft een formele ontbindingsprocedure bij de kantonrechter aanhangig gemaakt. Daarin heeft zij zich bereid verklaard het inkomen van [eiser] op grond van sociale verzekeringswetten of anderszins aan te vullen tot 80% van het laatstgenoten bruto jaarinkomen tot de eerste dag van de maand waarin [eiser] 62 jaar wordt. Daarnaast is [eiser] een éénmalige uitkering van vier periodesalarissen aangeboden. Bij dit aanbod is uitgegaan van het hiervoor in (i) genoemde salaris c.a. [eiser] is akkoord gegaan met dit aanbod.
(v) Bij beschikking van 20 augustus 1999 heeft de kantonrechter te Rotterdam de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden met ingang van 31 augustus 1999, met toekenning aan [eiser] van de door Douwe Egberts aangeboden vergoeding.
(vi) [Eiser] heeft tijdens zijn dienstverband met Douwe Egberts structureel overuren gemaakt. Bij de bepaling van de afvloeiingsregeling zijn deze overuren niet meegerekend.
(vii) [eiser] heeft zich op de hiervoor in (iii) geciteerde hardheidsclausule beroepen voordat de arbeidsovereenkomst tussen partijen werd ontbonden. De centrale begeleidingscommissie heeft op 16 juni 1999 wegens staking van stemmen geen bindende uitspraak gedaan en het verzoek van [eiser] verwezen naar het centraal overleg tussen Douwe Egberts en de werknemersorganisaties. In het centraal overleg bleken de stemmen ook te staken, waarna de concernleiding bij brief van 30 november 1999 heeft besloten dat geen termen aanwezig zijn om de hardheidsclausule toe te passen.
(viii) Tijdens de ontbindingsprocedure hebben partijen de kantonrechter niet op de hoogte gesteld van het in art. 2.5 van de beëindigingsovereenkomst gemaakte voorbehoud ter zake van het door [eiser] gedane beroep op de hardheidsclausule.
3.2 In dit geding heeft [eiser] de hiervoor in 1 vermelde vorderingen ingesteld. Hij baseerde zich daartoe, kort gezegd, op het volgende. Bij de berekening van zijn bruto jaarinkomen is het door hem verrichte overwerk niet meegerekend. Dit overwerk was structureel en is door [eiser] niet vrijwillig verricht. Nu partijen het ter gelegenheid van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst niet erover eens konden worden of dit overwerk mede dient te worden begrepen in de aan [eiser] toe te kennen beëindigingsvergoeding en, zoals hiervoor in 3.1 onder (vii) is overwogen, het door [eiser] gedane beroep op de hardheidsclausule niet tot een uitspraak heeft geleid van de centrale begeleidingscommissie, en evenmin van het centraal overleg, dient Douwe Egberts door de rechter te worden veroordeeld hem een met dit overwerk overeenstemmende aanvullende vergoeding te betalen.
Douwe Egberts heeft gemotiveerd verweer tegen de vorderingen gevoerd.
3.3 De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 4 oktober 2000 ambtshalve overwogen dat de vraag rijst of [eiser] in zijn vorderingen kan worden ontvangen, gelet op het feit dat de kantonrechter te Rotterdam hem bij beschikking van 20 augustus 1999 al een vergoeding naar billijkheid heeft toegekend.
Nadat partijen zich hierover hadden uitgelaten, heeft de kantonrechter bij eindvonnis van 28 februari 2001 overwogen, kort gezegd, dat partijen hun geschil over de toepasselijkheid van de hardheidsclausule welbewust niet aan de kantonrechter te Rotterdam hebben voorgelegd, hoewel dat geschil toen al tussen hen bestond. Daarom kan [eiser] niet in zijn vordering worden ontvangen.
[Eiser] heeft hoger beroep ingesteld tegen deze vonnissen. De rechtbank heeft de bestreden uitspraken bij vonnis van 26 maart 2003 bekrachtigd. Daartoe overwoog zij (in rov. 4.5) dat geschillen die thuishoren in een ontbindingsprocedure niet andermaal aan de rechter kunnen worden voorgelegd. Dit wordt niet anders wanneer partijen naast de ontbindingsprocedure een afspraak maken over een bepaald aspect ter zake van de hoogte van de toe te kennen vergoeding, tenzij de kantonrechter in de ontbindingsbeschikking de mogelijkheid hiertoe heeft geopend, hetgeen hier niet geval is. Voor zover [eiser] zijn vordering baseert op nakoming van het sociaal plan, geldt dat dit enkel voorziet in de mogelijkheid een beroep te doen op de hardheidsclausule. Dit beroep heeft niet geleid tot een voor [eiser] gunstige bindende uitspraak waarvan hij nakoming kan verlangen. Het sociaal plan kan daarom geen (zelfstandige) grondslag bieden voor de onderhavige vordering.
3.4 Bij de beoordeling van het hiertegen gerichte middel wordt vooropgesteld dat ten aanzien van aanspraken die zijn gegrond op hetgeen de redelijkheid en billijkheid of de eisen van goed werkgeverschap meebrengen in verband met de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, heeft te gelden dat in de regeling betreffende de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, zoals neergelegd in art. 7:685 BW, het resultaat van de rechterlijke toetsing aan de eisen van redelijkheid en billijkheid (of aan hetgeen een goed werkgever behoort te doen en na te laten) in beginsel ten volle, onder meeweging van alle voor zijn oordeel relevante factoren, tot uitdrukking behoort te komen in de hoogte van de vergoeding die de rechter met het oog op de omstandigheden van het geval naar billijkheid aan een der partijen ten laste van de wederpartij toekent, zodat daarnaast voor zodanige toetsing geen plaats is. Deze regel geldt echter niet ten aanzien van aanspraken van de werknemer die zijn ontstaan tijdens de dienstbetrekking, hun grondslag vinden in de periode vóór de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en geen verband houden met de (wijze van) beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de gevolgen van die beëindiging, zoals bijvoorbeeld een aanspraak op achterstallig loon (vgl. HR 1 maart 2002, nr. C01/098, NJ 2002, 211) of een vordering tot nakoming van een contractuele afvloeiingsregeling (HR 2 april 2004, nr. C 02/222, RvdW 2004, 58).
3.5 In het onderhavige geval gaat het in de kern om de vraag of het de werknemer vrijstaat, met een beroep op de met zijn werkgever gesloten beëindigingsovereenkomst, het tussen partijen bestaande geschil over de hoogte van het brutoloon van de werknemer dat - mede - als grondslag dient voor de bepaling van de hoogte van de billijke vergoeding als bedoeld in art. 7:685 BW, te doen beslechten in een tweede procedure, na het uitspreken van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter.
Het antwoord op deze vraag moet bevestigend luiden. Hoewel het onderhavige geschil in beginsel in de ontbindingsprocedure moet worden beslist, staat de hiervoor in 3.4 vermelde regel niet eraan in de weg een vordering als de onderhavige in een afzonderlijk geding aan de rechter voor te leggen. De gestelde vordering berust immers op de beëindigingsovereenkomst in samenhang met het sociaal plan, die tussen partijen onafhankelijk van de ontbinding geldt en blijft gelden.
3.6 Hoewel het middel in zoverre dus gegrond is, kan het niet tot cassatie leiden omdat [eiser] daarbij geen belang heeft. De hiervoor in 3.1 onder (ii) geciteerde artikelen 2.4 en 2.5 van de beëindigingsovereenkomst laten immers geen andere uitleg toe dan dat [eiser] slechts dan een vordering op Douwe Egberts heeft, als zulks in de daar bedoelde procedure is komen vast te staan. Omdat deze procedure niet tot een voor [eiser] gunstig resultaat heeft geleid, had de rechtbank weliswaar [eiser] in zijn vordering moeten ontvangen, maar deze vervolgens moeten afwijzen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Douwe Egberts begroot op € 316,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 10 december 2004.