ECLI:NL:HR:2004:AR3725

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00707/04 E
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over voorlopige maatregel in het kader van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 december 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, een rechtspersoon, was eerder door de Economische Politierechter in de Rechtbank te Alkmaar veroordeeld voor meerdere overtredingen van de Wet arbeid vreemdelingen en opzettelijk handelen in strijd met een voorlopige maatregel die door de Officier van Justitie was opgelegd. De voorlopige maatregel hield in dat de verdachte zich moest onthouden van handelingen die in strijd zijn met de voorschriften van de Wet arbeid vreemdelingen, met name het voortzetten van werkzaamheden met werknemers waarvan de verblijfsstatus niet kon worden vastgesteld.

De Hoge Raad oordeelde dat het bevel van de Officier van Justitie, dat op basis van artikel 28 van de Wet op de economische delicten was gegeven, dadelijk uitvoerbaar was en zijn rechtskracht slechts kon verliezen door intrekking of opheffing. Aangezien niet was aangevoerd dat het bevel op het bewezenverklaarde tijdstip zijn rechtskracht had verloren, verwierp de Hoge Raad de klacht dat het Hof niet had gereageerd op het verweer over de geldigheid van de maatregel. De Hoge Raad concludeerde dat de middelen van de verdachte niet tot cassatie konden leiden, en dat er geen grond was voor vernietiging van de bestreden uitspraak.

De uitspraak van de Hoge Raad bevestigde daarmee de eerdere veroordelingen van de verdachte en de geldboetes die waren opgelegd voor de overtredingen van de Wet arbeid vreemdelingen. De zaak benadrukt het belang van de rechtskracht van voorlopige maatregelen en de voorwaarden waaronder deze kunnen worden opgeheven of ingetrokken.

Uitspraak

7 december 2004
Strafkamer
nr. 00707/04 E
PB/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, van 16 juli 2003, nummer 23/000502-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Rechtbank te Alkmaar van 18 maart 2002 - de verdachte ter zake van 1. "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2, eerste lid van de Wet arbeid vreemdelingen, begaan door een rechtspersoon, drieëntwintig maal gepleegd", 2. "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2, eerste lid van de Wet arbeid vreemdelingen, begaan door een rechtspersoon, vijf maal gepleegd" en 3. "opzettelijk handelen in strijd met een voorlopige maatregel als bedoeld in artikel 28 van de Wet op de economische delicten, begaan door een rechtspersoon" veroordeeld ten aanzien van feit 1. tot drieëntwintig maal een geldboete van elk € 1500,- , ten aanzien van feit 2. tot vijf maal een geldboete van elk € 1500,- en ten aanzien van feit 3. tot een geldboete van tien duizend euro. Voorts is de tenuitvoerlegging gelast van voorwaardelijk opgelegde straffen.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. F.H.H. Sijbers en mr. R. de Bree, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadslieden op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring sub 3 niet naar behoren met redenen is omkleed, nu het Hof niet gemotiveerd heeft beslist op de in het middel genoemde verweren.
3.2.1. Onder 3 is, overeenkomstig de op art. 33 WED toegesneden tenlastelegging, bewezenverklaard dat de verdachte:
"op 11 december 2001 te Zwaagdijk-Oost, gemeente Wervershoof,
- nadat aan verdachte vanwege de officier van justitie ingevolge artikel 28 van de Wet op de economische delicten, als voorlopige maatregel was bevolen zich te onthouden van handelingen welke in strijd zijn met voorschriften gesteld bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen, in het bijzonder van het voortzetten van de werkzaamheden met behulp van werknemers waarvan niet aantoonbaar kan worden vastgesteld dat verdachte en/of haar vennoten zich overtuigd heeft/hebben van de verblijfsstatus van de werknemers in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 en/of het vereist zijn van een tewerkstellingsvergunning ingevolge de Wet arbeid vreemdelingen en welke voorlopige maatregel verdachte op 27 november 2001 in persoon was betekend - meermalen opzettelijk heeft gehandeld in strijd met die voorlopige maatregel, immers heeft verdachte telkens toen daar opzettelijk vreemdelingen arbeid laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning."
3.2.2. De in de bewezenverklaring bedoelde voorlopige maatregel luidt als volgt:
"De Officier van Justitie in het arrondissement Alkmaar;
Gelet op het proces-verbaal (...) waaruit blijkt dat [verdachte] (...) verdacht wordt van overtreding van artikel 2 lid 1 van de Wet Arbeid Vreemdelingen (...);
Beveelt voornoemd [verdachte], alsmede haar vennoten, zich te onthouden van handelingen welke in strijd zijn met voorschriften gesteld bij of krachtens bovengenoemd artikel van de Wet Arbeid Vreemdelingen, in het bijzonder van het voortzetten van de werkzaamheden met behulp van werknemers waarvan niet aantoonbaar kan worden vastgesteld dat [verdachte] en/of haar vennoten zich overtuigd heeft/hebben van de verblijfsstatus van de werknemers in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 en/of het vereist zijn van een tewerkstellingsvergunning ingevolge de Wet Arbeid Vreemdelingen."
3.2.3. De in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 juli 2003 ingevoegde pleitnotities van de raadsman van de verdachte houden - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"5.8 Afgezien van het voorgaande is de verdediging van mening dat in het geval Uw Hof van mening mocht zijn dat de Polen als genoemd in de dagvaarding bij [verdachte] in dienst zouden zijn tot de conclusie moet leiden dat de strekking van de voorlopige maatregel het wettelijk kader te buiten gaat. In dat kader is van belang dat het verbieden van bepaalde handelingen nimmer zo ver mag gaan dat zulks praktisch neerkomt op toepassing van voorlopige maatregelen die aan de rechter zijn voorbehouden.
Zie in dat verband:
.(MvT, TK 1947-1948,603, nummer 3, p.25);
.Strafrecht tekst en commentaar aantekening 5 op artikel 28 WED.
5.9 In een dergelijk geval impliceert de vordering de gedeeltelijk stillegging van de onderneming, een bevel dat slechts de rechter mag geven (artikel 29, lid 1 a WED). Zoals reeds aan de orde kwam was er ten tijde van het uitvaardigen van de voorlopige maatregel een groot tekort aan arbeidskrachten in de land- en tuinbouw. Hieruit volgt dat indien de werknemers van de V.O.F. [A] met onmiddellijke ingang geen arbeid meer zouden mogen verrichten dit er toe zou leiden dat de activiteiten van V.O.F. [A], hoe deze ook juridisch geduid mogen worden, onmiddellijk zou worden stilgelegd.
5.10 Daarnaast is de verdediging van mening dat de voorlopige maatregel die [verdachte] verbiedt om in strijd met de WAV te handelen te algemeen gesteld is en derhalve onvoldoende geconcretiseerd is. Zo wordt [verdachte] verboden om werkzaamheden voort te zetten met behulp van werknemers waarvan niet aantoonbaar kan worden vastgesteld dat [verdachte] en/of haar vennoten zich overtuigd heeft van de verblijfsstatus van de werknemers in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 en/of het vereist zijn van een tewerkstellingsvergunning ingevolge de WAV. Naar de mening van de verdediging vormt hetgeen al dan niet aantoonbaar kan worden vastgesteld terzake de vraag of [verdachte] zich ergens van overtuigd heeft geen handeling als bedoeld in artikel 28, lid 1 a WED."
3.3. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat zij opzettelijk heeft gehandeld in strijd met een op de voet van art. 28, eerste lid, WED door de Officier van Justitie als voorlopige maatregel gegeven bevel.
3.4. Zo een bevel is ingevolge art. 31 WED dadelijk uitvoerbaar en verliest zijn rechtskracht slechts op een van de wijzen als voorzien in art. 28, derde lid, WED, te weten, voorzover hier van belang, doordat het wordt ingetrokken door de officier van justitie of doordat het - al dan niet op verzoek van de verdachte - wordt opgeheven door het daartoe bevoegde gerecht.
3.5. In aanmerking genomen dat niet is aangevoerd dat het onderhavige - dadelijk uitvoerbare - bevel op het in de bewezenverklaring genoemde tijdstip zijn rechtskracht had verloren op een van de hiervoor vermelde wijzen, kan de klacht dat het Hof niet gemotiveerd heeft beslist op de hiervoor onder 3.2.3 weergegeven verweren inzake de geldigheid van de onderhavige maatregel, niet tot cassatie leiden.
3.6. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 7 december 2004.