ECLI:NL:HR:2004:AR3709

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00528/04
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • G.J.M. Corstens
  • J.W. Ilsink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de aanvang van de redelijke termijn in strafzaken en de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 december 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de aanvang van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging. De verdachte, geboren in 1939, was eerder als getuige gehoord in een Belgisch rechtshulpverzoek, maar het hof oordeelde dat de redelijke termijn pas begon te lopen vanaf het eerste verhoor als verdachte in het Nederlandse onderzoek op 28 januari 1998. Het hof stelde vast dat het tijdsverloop in eerste aanleg twee jaar en vijf maanden bedroeg, maar oordeelde dat dit niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, gezien de ernst van de feiten en het maatschappelijk belang bij vervolging. De Hoge Raad vernietigde het bestreden arrest voor wat betreft de kwalificatie van het bewezenverklaarde en de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en bepaalde dat de gevangenisstraf moest worden verminderd van 23 naar 22 maanden. De uitspraak benadrukt het belang van een redelijke termijn in strafprocedures en de afweging tussen de rechten van de verdachte en het belang van de samenleving.

Uitspraak

7 december 2004
Strafkamer
nr. 00528/04
LR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 4 juli 2003, nummer 20/001955-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1939, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - behalve ten aanzien van de bewijsvoering, de kwalificatie, de strafoplegging en de overwegingen van de eerste rechter omtrent de geldigheid van de inleidende dagvaarding en de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging - bevestigd een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Breda van 26 juni 2001, waarbij de verdachte is veroordeeld. Het Hof heeft de verdachte ter zake van 1. "deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", 2. "opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij tezamen en in vereniging met een ander feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd" en 3. "valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij tezamen en in vereniging met een ander de feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd" veroordeeld tot 23 maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. T.B. Trotman, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest op het punt van de kwalificatie van het onder 2 bewezenverklaarde, tot verbetering van die kwalificatie, tot vernietiging van het bestreden arrest ten aanzien van de strafoplegging, tot verwijzing in zoverre naar een aangrenzend hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel houdt in dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM heeft verworpen.
3.2. In de bestreden uitspraak heeft het Hof met betrekking tot dat verweer het volgende overwogen:
"De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn strafvervolging
C1
Op de gronden als in de door de raadsman overgelegde pleitnotities vervat, heeft de raadsman betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in zijn strafvervolging, aangezien de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM is geschonden.
Voorts heeft de raadsman gesteld dat de op redelijkheid te beoordelen termijn in hoger beroep is overschreden.
C2
Het hof overweegt te dien aanzien als volgt.
Bij de beoordeling van de redelijkheid van de termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de behandeling van de strafzaak dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren na het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Naar het oordeel van het hof, moet deze termijn in de onderhavige zaak worden gerekend vanaf 28 januari 1998, de datum waarop verdachte voor de eerste maal door de FIOD als verdachte in het Nederlands onderzoek werd gehoord. Bij eerdere gelegenheden werd verdachte gehoord als getuige ingevolge een Belgisch rechtshulpverzoek. Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat deze eerdere verhoren niet kunnen worden aangemerkt als handelingen vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem door het (Nederlandse) openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
C3
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voorts gebleken van de navolgende omstandigheden:
* het eindproces-verbaal van de FIOD is op 30 maart 1998 opgemaakt;
* de zaak tegen de verdachte is op 30 maart 1999 voor het eerst op zitting geweest, op welke zitting het onderzoek is geschorst, teneinde de rechter-commissaris in strafzaken in de gelegenheid te stellen om een groot aantal getuigen te horen in de strafzaak tegen de medeverdachte [medeverdachte 1], zulks op verzoek van laatstgenoemde;
* in de periode van 31 januari 2000 tot en met 4 februari 2000 zijn door de rechter-commissaris in strafzaken 19 getuigen gehoord;
* bij brief van 4 februari 2000 stelt de rechter-commissaris voor vier nog resterende getuigen bij gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting te doen horen;
* de raadsman van verdachte heeft zich bij brief van 14 april 2000 stilzwijgend verbeterd daarmee akkoord verklaard;
* het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg is op 12 juni 2001 aangevangen en gesloten, op 26 juni 2001 heeft de rechtbank vonnis gewezen;
* de verdachte heeft op 2 juli 2001 appèl ingesteld;
* de processtukken zijn op 12 juli 2002 bij het hof binnengekomen;
* het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep heeft op 26 juni 2003 een aanvang genomen, en heeft op 4 juli 2003 geleid tot een eindarrest.
C4
Het hof constateert op basis van het voorgaande, dat tussen het eerste verhoor waaraan de verdachte de verwachting mocht ontlenen dat tegen hem een strafvervolging zou worden ingesteld en waarop de op redelijkheid te beoordelen termijn begon te lopen, tot de dag van het eindvonnis een termijn is verlopen van twee jaar en vijf maanden.
Voorts constateert het hof dat eerst op 4 juli 2003 een arrest in deze zaak is gewezen, zijnde twee jaar en twee dagen nadat door of namens de verdachte hoger beroep is ingesteld en dat de inzendingstermijn voor de stukken van het geding met ruim vier maanden is overschreden.
C5
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de omvang, de complexiteit en het internationale karakter van het onderzoek in belangrijke mate hebben bijgedragen aan dit tijdsverloop. Anderzijds is het hof - eveneens met de rechtbank - van oordeel, dat de wens van het openbaar ministerie om de zaken tegen alle verdachten tegelijkertijd aan te brengen, een legitieme wens is geweest.
Naar het oordeel van het hof hebben zich - behalve de hierboven geschetste omstandigheden - overigens geen omstandigheden voorgedaan, die het geschetste tijdsverloop rechtvaardigen, ook niet in de fase van het appèl, zodat het er voor moet worden gehouden dat met de schending van de in artikel 6, eerste lid van het EVRM bedoelde termijn het recht van verdachte op een berechting binnen een redelijke termijn is geschonden.
C6
Naar het oordeel van het hof kan de bedoelde termijnoverschrijding er evenwel niet toe leiden dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk wordt verklaard, aangezien het maatschappelijk belang bij vervolging van de ten laste gelegde feiten - gezien hun ernst en gezien de schade die ervan het gevolg is - prevaleert boven het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging.
Het verweer wordt - voor zover het richt tegen de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie - derhalve verworpen."
3.3. De eerste klacht van het middel houdt in dat het Hof bij de beoordeling van de redelijkheid van de termijn een onjuist aanvangsmoment heeft gehanteerd. Volgens de toelichting op het middel dient niet te worden uitgegaan van 28 januari 1998, de datum waarop de verdachte voor de eerste maal door de FIOD als verdachte in het Nederlandse onderzoek werd gehoord, maar van 1 april 1996, de datum waarop - zoals door het Hof is vastgesteld - de verdachte voor de eerste maal als getuige in het kader van een Belgisch rechtshulpverzoek is verhoord.
3.4. 's Hofs oordeel dat als beginpunt van de redelijke termijn dient te worden aangemerkt 28 januari 1998, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. De eerste klacht faalt dus.
3.5. De tweede klacht van het middel richt zich tegen 's Hofs vaststelling van de omvang van de overschrijding van de redelijke termijn.
3.6.1. 's Hofs vaststelling dat het tijdsverloop in eerste aanleg twee jaren en vijf maanden bedroeg is gelet op de vaststelling dat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn op 28 januari 1998 is aangevangen en de Rechtbank op 26 juni 2001 vonnis heeft gewezen, niet begrijpelijk. In zoverre is het middel terecht voorgesteld.
3.6.2. Dat behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden omdat ook indien voor wat de duur van de procedure in eerste aanleg zou worden uitgegaan van een tijdsverloop van drie jaren en vijf maanden - in plaats van het door het Hof in aanmerking genomen tijdsverloop van twee jaren en vijf maanden - zulks in het licht van 's Hofs overige vaststellingen omtrent de duur van de berechting bezwaarlijk tot het oordeel kan leiden dat hier sprake is van een uitzonderlijk geval als bedoeld in rov. 3.5 van het arrest van de Hoge Raad van 3 oktober 2000, NJ 200, 721, waarin niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging is aangewezen.
3.7. Het middel slaagt niet.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel keert zich tegen de strafoplegging.
4.2. Onder het kopje "De redengeving van de op te leggen straf of maatregel" heeft het Hof overwogen:
"Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Daarbij is rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Verdachte heeft zich gedurende lange tijd in georganiseerd verband schuldig gemaakt aan belasting- en premiefraude. Door dit handelen heeft verdachte aan de samenleving ernstige schade berokkend. Het hof is van oordeel dat delicten als de onderhavige ernstige delicten zijn, niet alleen omdat ze aanzienlijke financiële schade tot gevolg hebben, maar ook vanwege het concurrentievervalsend effect dat er van uitgaat.
Naar het oordeel van het hof kan - mede gelet op het voorgaande - niet worden volstaan met een straf als door de advocaat-generaal gevorderd omdat daarin onvoldoende de ernst van de door verdachte gepleegde feiten tot uitdrukking komt.
Gelet op het voorgaande acht het hof oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden op zich genomen passend. De hierboven onder C5 geconstateerde schending van het recht van de verdachte op een openbare behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn - in het bijzonder voor zover het betreft de schending van de inzendingstermijn voor de processtukken in hoger beroep - moet naar het oordeel van het hof evenwel leiden tot strafvermindering. Het hof zal derhalve aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 23 maanden opleggen.
Verdachte heeft een aanbod gedaan tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte, voor het geval het hof voornemens zou zijn een geheel of gedeeltelijk onvoorwaardelijke vrijheidsstraf op te leggen. Dit aanbod moet reeds worden verworpen omdat de duur van de onvoorwaardelijke gevangenisstraf, die het hof voornemens is op te leggen, de wettelijke grens voor onbetaalde arbeid ten algemene nutte - te weten 6 maanden - overschrijdt."
4.3. Het middel behelst de klacht dat het Hof de strafvermindering die het heeft toegepast wegens de overschrijding van de redelijke termijn niet begrijpelijk heeft gemotiveerd. Die klacht is gelet op hetgeen hiervoor onder 3.6.1 is overwogen, terecht voorgesteld.
De Hoge Raad zal om doelmatigheidsredenen de door het Hof opgelegde straf verminderen.
5. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
6.1. Het Hof heeft het onder 2 bewezenverklaarde ten onrechte gekwalificeerd als hiervoor onder 1 weergegeven. Die kwalificatie moet luiden: "Valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij tezamen en in vereniging met een ander feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd".
6.2. De Hoge Raad zal, met vernietiging van het bestreden arrest in zoverre, doen wat het Hof had behoren te doen.
7. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt anders dan onder 6 genoemd waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de kwalificatie van het onder 2 bewezenverklaarde en de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Kwalificeert het onder 2 bewezenverklaarde als hiervoor onder 6.1 vermeld;
Vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze 22 maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 7 december 2004.