ECLI:NL:HR:2004:AR3687

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03010/03
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Noodweer(exces) en de beoordeling van onmiddellijk dreigend gevaar in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 december 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in 1959 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, was eerder veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf voor poging tot doodslag. De verdachte had een beroep gedaan op noodweer(exces) naar aanleiding van een schietincident waarbij hij door een groep gewapende mannen werd overvallen in zijn woonwagen. De verdediging stelde dat er sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een wederrechtelijke aanranding, wat het gebruik van geweld door de verdachte rechtvaardigde.

Het Hof had het beroep op noodweer(exces) verworpen, omdat het van mening was dat de verdachte als eerste had geschoten en er geen feiten of omstandigheden waren die een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding konden rechtvaardigen. De Hoge Raad oordeelde echter dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd waarom het beroep op noodweer niet kon slagen. De Hoge Raad benadrukte dat een beroep op noodweer ook kan slagen in situaties van onmiddellijk dreigend gevaar, en dat de enkele omstandigheid dat de verdachte als eerste heeft geschoten niet automatisch betekent dat er geen gevaar was.

De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam voor herbehandeling. Dit arrest benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van de omstandigheden waaronder geweld is gebruikt en de mogelijkheid van een geslaagd beroep op noodweer in situaties van dreiging.

Uitspraak

21 december 2004
Strafkamer
nr. 03010/03
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 4 juli 2003, nummer 22/000378-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Middelburg van 21 maart 2001 - de verdachte ter zake van "poging tot doodslag" veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd en dat de zaak zal worden verwezen naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het beroep op noodweer(exces) ten onrechte, althans op ontoereikende gronden heeft verworpen.
3.2. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting van 20 juni 2003 gehechte pleitnotities heeft de raadsman te dier zake onder meer het navolgende aangevoerd:
"21. [Verdachte] werd door een groep gewapende mannen in zijn eigen verblijfsomgeving plotsklaps overvallen. Er werd gecommandeerd dat hij mee moest en door die bende meegedeeld dat de bende de Juliëtbende was. [Verdachte] kende die mensen in die groep, uitgezonderd [betrokkene 1], in het geheel voordien niet. Vervolgens trokken die bendeleden wapens om effectief dwang uit te oefenen dat hij mee zou gaan. Zou daarop [verdachte] ook een wapen hebben getrokken en als eerste geschoten hebben dan had hij gelet op alle eerdergenoemde omstandigheden daartoe grond, omdat er een onmiddellijk dreigend gevaar (noot: Zie onder meer: HR 30 maart 1976, NJ 1976 nr 322) bestond voor een wederrechtelijke aanranding. Gelet op die overmacht en handelwijze van de bende en alle eerdere bijkomende omstandigheden, w.o. het ontbreken van een (reële) vluchtmogelijkheid en het feit van publieke bekendheid (...) dat de Juliëtbende een van Nederlands meest gevreesde bendes is of was, was van een zodanig voor [verdachte] onmiddellijk dreigend gevaar voor een wederrechtelijke aanranding sprake."
3.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt verworpen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman het verweer gevoerd dat de verdachte heeft gehandeld in een noodweer(exces)-situatie.
Het hof verwerpt dit verweer, aangezien geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden, die de conclusie zouden kunnen rechtvaardigen dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de verdachte door anderen naar aanleiding waarvan de verdachte geschoten zou hebben. Aan de hand van de processtukken en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep heeft het hof geen duidelijkheid kunnen verkrijgen omtrent hetgeen (kort) vóór het schieten door de verdachte in de woonwagen is voorgevallen. Weliswaar is aannemelijk geworden dat ook van de zijde van de groep personen, met wie de verdachte werd geconfronteerd, is geschoten, maar niet aannemelijk is geworden dat het initiatief tot het gebruiken van vuurwapengeweld niet bij de verdachte heeft gelegen. Uit het door het hof als bewijsmiddel gebezigde proces-verbaal nr. TMASC51A006 (inhoudende de weergave van een via een open telefoonlijn afgeluisterd gesprek van de familie [van betrokkene 1] op 25 september 2000) blijkt immers dat volgens de getuige [betrokkene 1] de verdachte als eerste heeft geschoten. Onder die omstandigheden faalt een beroep op noodweer, en derhalve ook een beroep op noodweerexces."
3.4. Aldus heeft het Hof geoordeeld dat aan de verdachte geen beroep op noodweer(exces) toekomt op de enkele grond dat de verdachte het initiatief tot het gebruik van vuurwapengeweld heeft genomen.
3.5. Mede blijkens de bewijsmiddelen is het Hof van de volgende vaststellingen uitgegaan.
(i) Kort voor het schietincident is de verdachte telefonisch gewaarschuwd dat een aantal mannen naar hem op zoek was en naar de woonwagen onderweg was. Degene die belde zei dat ze het niet helemaal vertrouwde. Kort na het telefoongesprek stopten er twee auto's voor het hek van het terrein van de woonwagen waar de verdachte zich bevond. Enkele mannen stapten uit en liepen naar de poort. Eén van de mannen riep hem. De verdachte riep dat hij naar hem moest komen. Vijf mannen zijn toen de woonwagen binnengekomen en de keuken ingelopen waar de verdachte zich bevond. Direct daarna is er een aantal malen over en weer geschoten.
(ii) De verdachte is vanuit de groep mannen beschoten en is door kogels geraakt in onder meer zijn arm, hals, nek en rug. De verdachte heeft zelf gericht geschoten op de betreffende mannen. Twee van de vijf andere mannen die bij het schietincident waren betrokken zijn ook door schoten gewond geraakt. Tot die mannen behoorde [betrokkene 1].
(iii) [Betrokkene 1] heeft in een afgeluisterd gesprek, waarin de verdachte wordt aangeduid als '[verdachte]', met betrekking tot het schietincident onder meer gezegd:
"Gelijk, bam, bam, bam, alle vier tegelijk schieten. Ja ik had hem al van tevoren gezegd, als die er aankomen, gelijk gaan schieten, niet over twijfelen, gewoon gelijk (...)
Toen kwam die ene. Want [verdachte] had daar geen erg in want die stond aan de andere kant, maar ik stond binnen met die ene. (...) En toen kreeg ik (...) een kogel ineens hier. En toen heeft [verdachte] hem vier à vijf kogels in zijn flikker geschoten. Makkelijk zat."
In een ander gesprek tussen [betrokkene 1] (C), [persoon 1] (N) en [persoon 2] (A) heeft eerstgenoemde onder meer gezegd:
"C: Ze wilden gewoon weten wie eerst eh, ja
N: Wie was die ene?
C: [Verdachte] eerste, dat maakt niet uit; daar heeft ie groot gelijk in.
A: Die is begonnen met schieten.
C: Gelijk al ja, maar daar heeft ie gelijk in. Ja, maar dat had ik hem al gezegd (...) Als die en die aan de deur komen, ik zeg niks vragen, niks gene praat, gelijk schieten! (...) Dat heeft hij ook gedaan, hij heeft gelijk ook."
3.6. Het onder 3.3 weergegeven en onder 3.4 samengevatte oordeel geeft onvoldoende inzicht in 's Hofs gedachtegang.
Een beroep op noodweer als bedoeld in art. 41 Sr kan onder omstandigheden ook slagen in het geval van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een wederrechtelijke aanranding, welke situatie zich volgens de verdediging hier heeft voorgedaan.
De overwegingen van het Hof laten de mogelijkheid open dat het dit heeft miskend en dat het van de onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan dat uitsluitend een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding grond biedt voor een geslaagd beroep van de verdachte op noodweer(exces).
Voorzover het Hof heeft bedoeld dat zich zodanig onmiddellijk dreigend gevaar voor een wederrechtelijke aanranding niet heeft voorgedaan, is zulks zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet begrijpelijk. Gelet op hetgeen ten verwere is aangevoerd en tegen de achtergrond van 's Hofs feitelijke vaststellingen kan immers uit de enkele omstandigheid dat de verdachte als eerste heeft geschoten nog niet volgen dat zodanig gevaar afwezig was, in aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld, kort gezegd, dat een groep van vijf mannen naar de verdachte op zoek was en dat een aantal mannen, voorzien van vuurwapen(s), de keuken van de woonwagen waar de verdachte zich bevond is binnengegaan, terwijl de verdachte kort daarvoor voor deze mannen was gewaarschuwd en tegen hem was gezegd dat hij direct moest gaan schieten.
Het Hof heeft het beroep op noodweer(exces) derhalve verworpen op gronden welke die verwerping niet kunnen dragen.
3.7. Het middel treft doel.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 21 december 2004.