ECLI:NL:HR:2004:AR3660

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01017/04
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betekeningsperikelen en geldigheid van de inleidende dagvaarding in strafzaken

In deze zaak gaat het om de geldigheid van de inleidende dagvaarding in een strafzaak tegen de verdachte, die ten tijde van de betekening gedetineerd was. De Hoge Raad behandelt het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, dat op 13 maart 2003 uitspraak deed. Het Hof had de verdachte veroordeeld voor 'medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht' en een geldboete opgelegd, met gedeeltelijke toewijzing van vorderingen van benadeelde partijen. De verdachte stelde dat de dagvaarding niet geldig was, omdat deze niet op de juiste wijze was betekend. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof ten onrechte de geldigheid van de dagvaarding heeft aangenomen, aangezien het bewijs van uitschrijving van de verdachte uit de basisadministratie aantoont dat hij niet op het opgegeven adres woonachtig was op het moment van aanbieding van de dagvaarding. De Hoge Raad concludeert dat er nader onderzoek had moeten plaatsvinden naar de feitelijke woon- of verblijfplaats van de verdachte, en verklaart de inleidende dagvaarding nietig. Dit arrest benadrukt het belang van zorgvuldige betekening in strafzaken en de noodzaak om te verifiëren of de verdachte op het juiste adres woont, vooral in situaties waarin de verdachte gedetineerd is.

Uitspraak

30 november 2004
Strafkamer
nr. 01017/04
EC/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 maart 2003, nummer 23/002234-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum] 1978, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Almere-Binnen".
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 20 januari 1999 - de verdachte ter zake van "medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" veroordeeld tot een geldboete van € 350,--, subsidiair zeven dagen hechtenis.
Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van vijftig euro en gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, behoudens voorzover daarbij het vonnis van de Politierechter is vernietigd, en de inleidende dagvaarding nietig zal verklaren.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het verweer dat de betekening van de dagvaarding in eerste aanleg aan nietigheid lijdt ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
3.2.1. Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang:
a. Een aan het dubbel van de dagvaarding in eerste aanleg gehechte akte van uitreiking houdt in dat die dagvaarding op 2 november 1998 is aangeboden op het adres [a-straat 1] te [plaats], maar dat deze niet is uitgereikt omdat volgens de mededeling van degene die zich op dat adres bevond de geadresseerde daar niet woont noch verblijft.
De akte houdt verder in dat de dagvaarding op 18 november 1998 is uitgereikt aan de griffier van de Rechtbank te Utrecht en dat blijkens een aan de akte gehechte mededeling van de afdeling bevolking van de woongemeente van de geadresseerde deze op de dag van de aanbieding van de gerechtelijke brief en tenminste vijf dagen nadien in de basisadministratie persoonsgegevens als ingezetene stond ingeschreven op het op deze akte vermelde adres. Naar dat adres is de dagvaarding vervolgens op 18 november 1998 als gewone brief verzonden.
b. Bij de stukken bevindt zich een verwerkingsoverzicht GBA-gegevens gedateerd 14 november 1998 van de gemeente De Ronde Venen dat als adres van de verdachte per 13 november 1998 vermeldt [a-straat 1] te [plaats] alsmede dat de verdachte sedert 23 september 1996 op dat adres staat ingeschreven.
c. Bij de stukken bevindt zich tevens een op 23 november 1998 te [plaats] afgegeven bewijs van uitschrijving van de verdachte uit de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Ronde Venen met ingang van 5 november 1998, waarop staat vermeld: "uitgeschreven naar:
onbekend".
d. Het proces-verbaal van de terechtzitting van de Politierechter houdt onder meer in dat de verdachte, die thans zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland is, aldaar niet is verschenen en dat verstek tegen hem is verleend.
3.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer in:
"De raadsman doet een beroep op nietigheid van de inleidende dagvaarding, daartoe stellende dat de verdachte op 2 november 1998 niet woonachtig was op het adres [a-straat 1] te [plaats], waar op die datum getracht is de dagvaarding uit te reiken en waar de dagvaarding, na op 18 november 1998 aan de griffier te zijn uitgereikt, op diezelfde datum als gewone brief naartoe is verzonden. De verdachte woonde destijds op het adres [b-straat 1] te [plaats], hetgeen - naar hij veronderstelt - destijds in [plaats] bekend was, aldus de raadsman.
De verdachte deelt desgevraagd mede dat hij zich niet, zoals blijkt uit een zich bij de stukken bevindend bewijs van uitschrijving uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van 23 november 1998, op 5 november 1998 heeft doen uitschrijven naar "onbekend".
De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat de inleidende dagvaarding geldig is, nu deze volgens de wet is uitgereikt. Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het Hof mede dat het verweer van de raadsman betreffende de geldigheid van de inleidende dagvaarding wordt verworpen, nu het Hof op basis van de stukken van het dossier, meer bepaald voormeld uitschrijvingsbewijs, heeft vastgesteld dat deze dagvaarding op de door de wet voorgeschreven wijze is uitgereikt."
3.3. Het oordeel van het Hof dat de dagvaarding in eerste aanleg op de door de wet voorgeschreven wijze is uitgereikt, is niet begrijpelijk nu het Hof daartoe een beroep doet op het hiervoor onder 3.2.1 onder c genoemde bewijs van uitschrijving. Dit houdt immers in dat de verdachte niet gedurende vijf dagen na de dag van aanbieding van de gerechtelijke brief ingeschreven heeft gestaan in de gemeentelijke basisadministratie op het op de akte van uitreiking vermelde adres [a-straat 1] te [plaats]. Naar aanleiding van dit bewijs van uitschrijving had nader onderzoek dienen plaats te vinden naar de vraag of de verdachte was gedetineerd en naar de vraag of een feitelijke woon- of verblijfplaats van de verdachte bekend was. (vgl. HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317, r.o.v. 3.15, 3.23 en 3.24). De stukken houden niets omtrent dergelijke onderzoeken in.
3.4. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven. De Hoge Raad zal de inleidende dagvaarding om doelmatigheidsredenen nietig verklaren.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, behoudens voorzover daarbij het vonnis van de Politierechter is vernietigd;
Verklaart de inleidende dagvaarding nietig.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 30 november 2004.