ECLI:NL:HR:2004:AR3634

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C03/262HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over schadevergoeding en bewijsvoering in verzekeringskwestie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 december 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen Marine Trade Holland B.V. (MTH) en Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Mij N.V. MTH, eiseres tot cassatie, had Nationale-Nederlanden gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage, waarbij zij vorderingen had ingesteld met betrekking tot een schadevergoeding na een inbraak in haar bedrijfspand op 28 december 1995. MTH vorderde onder andere nakoming van de verzekeringsovereenkomst en vergoeding van de wettelijke rente over het schadebedrag. De rechtbank had MTH toegelaten tot bewijs van de schadeposten, maar het gerechtshof te 's-Gravenhage vernietigde dit tussenvonnis en wees de vorderingen van MTH af. MTH ging in cassatie tegen dit arrest.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat MTH opzettelijk onjuiste informatie had verschaft met betrekking tot de schade. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor opzettelijke misleiding door MTH. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens werd Nationale-Nederlanden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in verzekeringskwesties en de rechten van de verzekerde bij het indienen van schadeclaims. De Hoge Raad bevestigde dat een aanbod tot het leveren van tegenbewijs niet gespecificeerd hoeft te worden, wat van belang is voor de procespositie van de eiser.

Uitspraak

17 december 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/262HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
MARINE TRADE HOLLAND B.V.,
gevestigd te Werkendam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
NATIONALE-NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING MIJ N.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. G.C. Makkink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: MTH - heeft bij exploot van 25 november 1999 verweerster in cassatie - verder te noemen: Nationale-Nederlanden - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en, na wijziging van eis bij conclusie van repliek, gevorderd bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. Nationale-Nederlanden te veroordelen tot nakoming van de MTH gesloten overeenkomst, mede inhoudende dat de schade vastgesteld dient te worden door experts;
b. Nationale-Nederlanden te veroordelen tot voldoening van de wettelijke rente over het nader te bepalen schadebedrag met ingang van 8 mei 1996, althans met ingang van 29 mei 1996, althans met ingang van 28 januari 1997, zijnde het tijdstip waarop MTH uit de mededeling van Nationale-Nederlanden diende af te leiden dat deze in de nakoming van de verbintenis zal tekortschieten, althans met ingang van de datum der dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening, althans met ingang van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum;
c. Nationale-Nederlanden te veroordelen aan MTH te voldoen de buitengerechtelijke kosten ten bedrage van ƒ 2.250,--,
d. althans een zodanige beslissing te geven als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren.
Nationale-Nederlanden heeft de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 20 december 2000 MTH toegelaten de door haar geclaimde schadeposten (ten bedrage van ƒ 325.000,--) als gevolg van diefstal op 28 december 1995, welke zijn neergelegd in de "definitieve lijst" van vermiste goederen, te bewijzen.
Tegen dit tussenvonnis heeft Nationale-Nederlanden bij het gerechtshof te 's-Gravenhage hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 22 oktober 2002 heeft het hof voormeld tussenvonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage vernietigd en, de zaak aan zich houdende en beslissende in de hoofdzaak, de vorderingen van MTH afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft MTH beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Nationale-Nederlanden heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De advocaat van Nationale-Nederlanden heeft bij brief van 21 oktober 2004 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) MTH heeft met Nationale-Nederlanden een Perfect zakenverzekering gesloten betreffende de inventaris en voorraad in het bedrijfspand van MTH te Werkendam.
(ii) Op 28 december 1995 heeft in dit bedrijfspand een inbraak plaatsgevonden. [betrokkene 1], directeur van MTH, heeft hiervan aangifte gedaan bij de politie en een als "voorlopig" te kwalificeren lijst van vermiste zaken verstrekt.
(iii) Op 13 maart 1996 heeft de politie [betrokkene 1] aangehouden en in verzekering gesteld op verdenking van valsheid in geschrift en/of oplichting met betrekking tot de aangifte van diefstal. Op 15 maart 1996 is hij heengezonden. Bij brief van 26 november 1996 heeft de officier van justitie hem meegedeeld dat de strafzaak is geseponeerd wegens gebrek aan bewijs.
(iv) Op 8 mei 1996 heeft MTH door middel van een schade-aangifteformulier bij Nationale-Nederlanden opgave gedaan van de schade ten gevolge van de diefstal. Bij die gelegenheid heeft MTH een "definitieve" lijst van vermiste zaken ingediend, welke nagenoeg identiek is aan de "voorlopige" lijst.
(v) Bij brief van 28 januari 1997 heeft Nationale-Nederlanden geweigerd tot uitkering over te gaan.
3.2 Tegen de hiervoor onder 1 vermelde vorderingen heeft Nationale-Nederlanden primair als verweer aangevoerd dat MTH in strijd heeft gehandeld met art. 3.1 van de polisvoorwaarden. Dit artikel luidt voor zover van belang:
"Een verzekerde is op straffe van verlies van zijn rechten uit de polis verplicht:
(...)
- de maatschappij alle van belang zijnde gegevens te verstrekken;
(...)
- zich te onthouden van alles wat de belangen van de maatschappij zou kunnen benadelen;
(...)".
Nationale-Nederlanden heeft gesteld dat uit het door haar overgelegde strafdossier inzake [betrokkene 1] volgt dat [betrokkene 1] (MTH) aangaande de (hoogte van) de geclaimde schade - opzettelijk - onjuiste informatie heeft verschaft, hetgeen op grond van art. 3.1 van de polisvoorwaarden leidt tot verlies van rechten. Subsidiair heeft Nationale-Nederlanden aangevoerd dat de schade evident te hoog is gesteld.
3.3 De rechtbank heeft het primaire verweer van Nationale-Nederlanden verworpen. Volgens de rechtbank kan uit het overgelegde bewijsmateriaal - de inhoud van het strafdossier - niet de conclusie worden getrokken dat bij MTH en haar directeur sprake is geweest van een poging tot opzettelijke oplichting van Nationale-Nederlanden. Uit de verklaringen van [betrokkene 1] kan weliswaar worden afgeleid dat [betrokkene 1] niet (meer) exact wist wat allemaal ontvreemd was, doch dit is niet voldoende om tot opzettelijke misleiding van Nationale-Nederlanden te concluderen, aldus de rechtbank. Nu Nationale-Nederlanden gemotiveerd de door MTH gestelde schadeomvang heeft betwist, heeft de rechtbank MTH toegelaten tot bewijs van de door haar geclaimde schadeposten (ten bedrage van ƒ 325.000,--) als gevolg van de diefstal op 28 december 1995, welke zijn neergelegd in de "definitieve lijst" van vermiste goederen.
3.4 Op het hoger beroep van Nationale-Nederlanden heeft het hof het primaire verweer van Nationale-Nederlanden alsnog gegrond bevonden, het tussenvonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van MTH afgewezen. Voor zover in cassatie van belang heeft het hof daartoe, samengevat, als volgt overwogen. Op grond van een aantal uit het strafdossier blijkende feiten en omstandigheden die het hof vermeldt in rov. 9, is het hof in rov. 10 tot het oordeel gekomen dat MTH ([betrokkene 1]) door - ter onderbouwing van haar schadeclaim en aldus ter verkrijging van een uitkering onder de polis - de definitieve lijst bij Nationale-Nederlanden in te dienen, wetende dat daarop (grotendeels) niet vermiste zaken, te hoge prijzen en te grote aantallen stonden vermeld, welbewust de schade hoog heeft gesteld en daarmee - naar zij had moeten begrijpen - Nationale-Nederlanden bij de schaderegeling heeft misleid - waarmee het hof kennelijk bedoelt: opzettelijk heeft misleid - in welke opzettelijke misleiding MTH heeft volhard met de onverkorte handhaving van haar schadeclaim in deze procedure.
3.5 Naar blijkt uit de in onderdeel 2 genoemde vindplaatsen heeft MTH evenwel gemotiveerd betwist dat sprake is geweest van (een poging tot) opzettelijke misleiding van Nationale-Nederlanden, en heeft zij bij conclusie van repliek een algemeen bewijsaanbod gedaan, meer in het bijzonder tot het doen horen van getuigen, welk aanbod zij, tezamen met haar overige stellingen in hoger beroep heeft herhaald. Door MTH niet overeenkomstig haar aanbod toe te laten tot het leveren van tegenbewijs, heeft het hof miskend dat het volgens art. 151 lid 2 Rv. aan MTH vrijstond bewijs te leveren ter ontzenuwing van het door het hof aan het strafdossier ontleende bewijs en dat een aanbod tot het leveren van tegenbewijs niet behoeft te worden gespecificeerd. De hierop gerichte klachten van het middel slagen. Voor het overige behoeft het middel geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 22 oktober 2002;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Nationale-Nederlanden in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van MTH begroot op € 384,38 aan verschotten en aan € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 17 december 2004.