10 december 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/259HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
[Eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering,
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J. Groen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploot van 1 mei 2000 eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - gedagvaard voor de kantonrechter te Amsterdam. Na wijziging van eis heeft [verweerder] gevorderd voor recht te verklaren dat:
- [verweerder] bij [eiseres] als gevolg van overgang van onderneming van rechtswege in dienst is gekomen als inkoper met de bevoegdheden en faciliteiten die [verweerder] krachtens zijn arbeidsovereenkomst placht te genieten;
- [eiseres] het vonnis van de kantonrechter te Amsterdam van 5 april 2000 heeft overtreden als gevolg waarvan zij de dwangsommen met een totaalbedrag van ƒ 25.000,-- heeft verbeurd;
met veroordeling van [eiseres] tot betaling van:
-ƒ 5.291,58 bruto per maand vanaf 1 december 1999, vermeerderd met alle emolumenten, waaronder het in gebruik geven van een lease-auto;
- de wettelijke verhoging wegens vertraging over het aan [verweerder] toekomend loon ex art. 7:625 BW;
- de wettelijke rente over de verschuldigde bedragen vanaf het opeisbaar worden tot de voldoening;
- een schadevergoeding wegens belediging op grond van art. 6:162 en 6:106b BW ter hoogte van ƒ 50.000,--.
[Eiseres] heeft de vordering bestreden en harerzijds een vordering in reconventie ingesteld.
[Verweerder] heeft de vordering in reconventie bestreden.
Bij tussenvonnis van 23 mei 2001 heeft de kantonrechter in conventie:
- voor recht verklaard dat [verweerder] bij [eiseres] als gevolg van overgang van onderneming van rechtswege in dienst is gekomen als inkoper met de bevoegdheden en faciliteiten die [verweerder] krachtens zijn arbeidsovereenkomst placht te genieten;
- [eiseres] veroordeeld om aan [verweerder] te betalen het overeengekomen loon ad ƒ 5.291,58 bruto per maand vanaf 1 januari 2000, vermeerderd met alle emolumenten, behoudens het in gebruik geven van een lease-auto;
- [eiseres] veroordeeld tot betaling aan [verweerder] van maximaal 25% wegens vertraging over het hem toekomende loon ex art. 7:625 BW;
- [eiseres] veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over de hierboven bedoelde bedragen;
- dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- de gevorderde verklaring voor recht dat [eiseres] het vonnis van 5 april 2000 heeft overtreden en dwangsommen heeft verbeurd afgewezen;
- de beslissing ter zake van het door [verweerder] gevorderde bedrag wegens belediging naar de rol verwezen voor het nemen van een akte door [verweerder];
- iedere verdere beslissing aangehouden.
De kantonrechter heeft voorts de vordering in reconventie afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Amsterdam. [Verweerder] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en daarbij zijn eis vermeerderd met een bedrag van € 5.171,54 aan autokosten.
Bij vonnis van 28 mei 2003 heeft de rechtbank het bestreden vonnis bekrachtigd, behalve wat betreft de beslissing omtrent de emolumenten voor wat de daarin begrepen pensioenvoorziening aangaat, de dwangsom en de rolverwijzing. De rechtbank heeft het bestreden vonnis in zoverre vernietigd en, opnieuw rechtdoende:
- de gevorderde doorbetaling van emolumenten voor wat betreft de pensioenverplichtingen van [A] B.V. jegens [verweerder] als bedoeld in art. 7:664 lid 1 (oud) BW afgewezen;
- voor recht verklaard dat [eiseres] het vonnis van 5 april 2000 heeft overtreden als in het vonnis onder 10 aangegeven en [eiseres] veroordeeld tot betaling aan [verweerder] van € 1.247,90 aan verbeurde dwangsommen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 mei 2000 tot de voldoening;
- [eiseres] veroordeeld tot betaling aan [verweerder] van € 5.171,54 netto aan autokostenvergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 januari 2001 tot de voldoening;
- [eiseres] veroordeeld tot betaling aan [verweerder] van € 1.000,-- aan immateriële schadevergoeding;
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 23 september 2004 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) [Verweerder] is op 8 september 1997 als inkoper in dienst getreden bij [A] B.V. te [plaats], een exporteur van bloemen en planten.
(ii) Enige dagen voor kerstmis 1999 heeft [A] B.V. aan haar zeventien werknemers meegedeeld dat de zaken niet goed gingen, dat zij nog wel bezig was om een zakenpartner te vinden om het bedrijf overeind te houden, maar dat een serieuze partner nog niet was gevonden.
(iii) Op 3 januari 2000 is [verweerder] op non-actief gesteld.
(iv) Nadat [A] op 29 februari 2000 failliet was verklaard, heeft de curator [verweerder] bij brief van 3 maart 2000 ontslagen.
(v) [Eiseres] heeft van 1 januari 2000 tot 1 februari 2000 de gehele bedrijfsruimte (box op de Bloemenveiling Aalsmeer) gehuurd die voorheen bij [A] in gebruik was. Met ingang van 1 februari 2000 huurde zij een gedeelte groot 504 m², dat zij vanaf 15 februari 2000 aan Inca Flowers heeft onderverhuurd. Inca Flowers gebruikte vóór die tijd een deel van de box van [eiseres]. Twee van de zes voorheen bij [A] werkzame inkopers zijn bij [eiseres] in dienst getreden.
(vi) [B] B.V., die gelieerd is aan [eiseres], bezit 25% van de aandelen in Inca Flowers.
(vii) Bij beschikking van 17 november 2000 heeft de kantonrechter beslist dat voor het geval bij rechterlijke uitspraak wordt beslist dat tussen [verweerder] en [eiseres] een arbeidsovereenkomst bestaat, deze wordt ontbonden met ingang van 1 januari 2001, onder toekenning van een vergoeding van ƒ 52.000,-- aan [verweerder].
3.2 Aan zijn hiervoor onder 1 vermelde vorderingen heeft [verweerder] ten grondslag gelegd - kort samengevat en voor zover thans nog van belang - a) dat sprake is van overgang van een onderneming als bedoeld in art. 7:662 (oud) BW aangezien [eiseres] de inkoopactiviteiten van [A] heeft overgenomen en b) dat [eiseres] hem in de loop van de procedure ten onrechte heeft beschuldigd van vervalsing van een door hem overgelegde brief van [A] van 29 september 1999. De kantonrechter is [verweerder] in deze stellingen gevolgd en heeft beslist zoals hiervoor onder 1 vermeld.
3.3 In hoger beroep heeft de rechtbank het vonnis van de kantonrechter grotendeels bekrachtigd. Daarnaast heeft de rechtbank [eiseres] onder meer veroordeeld tot betaling van € 1.000,-- als vergoeding voor de immateriële schade die [verweerder] heeft geleden als gevolg van de hiervoor onder 3.2 vermelde beschuldiging.
3.4.1Onderdeel 1 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 4, dat als in hoger beroep niet (voldoende) weersproken vaststaat dat [eiseres] de bedrijfsruimte die voorheen in gebruik was bij [A] in januari 2000 zonder stilstand/leegstand in gebruik heeft genomen inclusief de zich daar bevindende inventaris, te weten paktafels, intouwmachines, stapelwagens, bureaus en ander meubilair en computers.
3.4.2 De in dit onderdeel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5.1 Onderdeel 2 keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen rov. 6, waarin de rechtbank de grieven verwerpt die gericht zijn tegen het oordeel van de kantonrechter dat sprake is van overgang van een onderneming. Genoemde rechtsoverweging luidt, voor zover in cassatie van belang:
"De grieven I tot en met VIII in principaal hoger beroep hebben in hoofdzaak alle betrekking op de vraag of sprake is van overgang in de zin van artikel 7:662 BW en lenen zich in zoverre voor gezamenlijke behandeling. Bij de beantwoording van die vraag staat voorop dat alle omstandigheden van het geval in aanmerking moeten worden genomen en in samenhang moeten worden bezien. Voorts dat van een dergelijke overgang ook sprake kan zijn zonder dat daartoe een overeenkomst is gesloten. Voldoende is dat sprake is van de voortzetting van (een deel van) de ondernemingsactiviteiten van een lopend bedrijf in het kader van een contractuele betrekking met behoud van identiteit. Met de kantonrechter is de rechtbank van oordeel dat aan die criteria is voldaan. Vaststaat immers dat [eiseres] de tot dan toe door [A] van de Bloemenveiling Aalsmeer gehuurde bedrijfsruimte per 1 januari 2000 inclusief bedrijfsmiddelen in gebruik heeft genomen, hetgeen impliceert - anders zou het gebruik van die bedrijfsmiddelen onrechtmatig zijn geweest - dat in elk geval op dit punt overeenstemming tussen [eiseres] en [A] moet hebben bestaan. Vaststaat verder dat twee van de zes voorheen bij [A] werkzame inkopers bij [eiseres] in dienst zijn getreden, dat de inkoop ten behoeve van een niet onaanzienlijk deel van de klanten van [A] door [eiseres] is voortgezet en dat die klanten vervolgens worden beleverd door Inca Flowers, met welke vennootschap [eiseres] vóór en na 1 januari 2000 nauwe banden onderhield en onderhoudt. De grieven die bestrijden dat van overgang in de zin van genoemd artikel sprake is, stuiten hierop af."
3.5.2 Voor zover het onderdeel uitgaat van de veronderstelling dat onderdeel 1 doel treft, en dat het bestreden oordeel dus onbegrijpelijk is voor zover het erop berust dat [eiseres] behalve de bedrijfsruimte ook de bedrijfsmiddelen van [A] in gebruik heeft genomen, deelt het het lot van dat onderdeel.
3.5.3 De tweede motiveringsklacht betreft de vaststelling door de rechtbank dat de inkoop ten behoeve van een niet onaanzienlijk deel van de klanten van [A] door [eiseres] is voortgezet en dat de klanten sedertdien worden beleverd door Inca Flowers, met welke vennootschap [eiseres] vóór en na 1 januari 2000 nauwe banden onderhield en onderhoudt. Naar het onderdeel betoogt, is die vaststelling, in elk geval voor zover zij inhoudt dat [eiseres] de inkoop ten behoeve van een niet onaanzienlijk deel van de klanten van [A] heeft voortgezet, onbegrijpelijk in het licht van de betwisting door [eiseres] van de desbetreffende stellingen van [verweerder]. Het onderdeel verwijst in dit verband naar stellingen van [eiseres] die erop neerkomen dat zij alleen de inkoop op de veiling voor Inca Flowers doet, dat het daarbij slechts om 40% van de inkoop van Inca Flowers gaat, en dat slechts 25% van de omzet van [A] naar Inca Flowers is overgegaan terwijl het merendeel van het klantenbestand van [A] bij anderen is terechtgekomen.
3.5.4 Ook deze klacht faalt. In aanmerking genomen a) dat de ten behoeve van Inca Flowers door [eiseres] op de veiling gedane inkoop 40% van de totale inkoop van Inca Flowers omvat en b) dat de gedingstukken geen andere conclusie toelaten dan dat [eiseres] niet heeft gesteld dat door haar voor de nu door Inca Flowers beleverde voormalige klanten van [A] anders dan op de veiling wordt ingekocht, is het op waarderingen van feitelijke aard berustende oordeel van de rechtbank dat [eiseres] de inkoop ten behoeve van een niet onaanzienlijk deel van de klanten van [A] heeft voortgezet, geenszins onbegrijpelijk.
3.5.5 De in een reeks rechts- en motiveringsklachten uitgewerkte hoofdklacht van onderdeel 2 komt erop neer dat de rechtbank blijkens haar hiervoor onder 3.5.1 aangehaalde overwegingen op een aantal punten uit het oog heeft verloren dat het bij een overgang van een onderneming - het onderdeel gaat ten onrechte uit van de sedert 1 juli 2002 geldende tekst van art. 7:662, maar dat is, zoals nader uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.10.3, hier verder niet van belang - moet gaan om een overgang van een economische eenheid die haar identiteit behoudt.
3.5.6 Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een overgang in de zin van Richtlijn 77/187 van de Raad van 14 februari 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan (PbEG 1977, L61, p. 26), de richtlijn ter uitvoering waarvan art. 7:662 (oud) in de wet is opgenomen (de richtlijn 98/50 waaraan de tekst van art. 7:662 met ingang van 1 juli 2002 is aangepast, houdt niet een wijziging in van de werkingssfeer van richtlijn 77/187), is volgens vaste rechtspraak van het HvJEG beslissend of de identiteit van de betrokken eenheid bewaard blijft, wat met name blijkt doordat de exploitatie ervan daadwerkelijk wordt voortgezet of hervat. De richtlijn, en daarmee art. 7:662, kan slechts worden toegepast wanneer de overgang betrekking heeft op een duurzaam georganiseerde economische entiteit waarvan de activiteit niet tot de uitvoering van een bepaald werk is beperkt. Om vast te stellen of aan de voorwaarden voor een overgang van een entiteit is voldaan moet rekening worden gehouden met alle feitelijke omstandigheden die de betrokken transactie kenmerken, waarbij bedacht dient te worden dat die kenmerkende omstandigheden slechts deelaspecten zijn van het te verrichten globale onderzoek en daarom niet elk afzonderlijk mogen worden beoordeeld.
3.5.7 De eerste deelklacht luidt dat de rechtbank, door te oordelen zoals zij in haar rov. 6 heeft gedaan, heeft miskend dat de ingebruikneming van de bedrijfsruimte van [A] nog niet meebrengt dat [eiseres] de exploitatie van (een onderdeel van) de onderneming van [A] heeft voortgezet. Deze klacht kan wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. De rechtbank heeft immers haar oordeel dat sprake is van een overgang van een deel van de onderneming van [A] naar [eiseres], bij welk oordeel zij is uitgegaan van de juiste maatstaf, niet uitsluitend gegrond op die ingebruikneming. Zij heeft - in overeenstemming met de hiervoor in 3.5.6 weergegeven vaste rechtspraak van het HvJEG - bij dat oordeel rekening gehouden met alle feitelijke omstandigheden die volgens haar de transactie tussen [A] en [eiseres] kenmerken.
3.5.8 De deelklacht die vervolgens voor behandeling in aanmerking komt, keert zich tegen het in rov. 6 besloten liggende oordeel van de rechtbank dat de inkoopactiviteiten van [A], exporteur van bloemen en planten, een voor overgang vatbaar onderdeel van haar onderneming vormden. Het onderdeel betoogt dat dit oordeel in het licht van de gedingstukken - gedoeld wordt op een aantal stellingen van [eiseres] in eerste aanleg en hoger beroep - onjuist en/of onbegrijpelijk is. Dat is evenwel, in aanmerking genomen dat de bedrijfsactiviteiten van [eiseres] zelf beperkt zijn tot het verzorgen van de inkoop van bloemen ten behoeve van derden en dat, anders dan het onderdeel stelt, niet slechts een kenmerkende ondernemingsactiviteit voor overgang vatbaar is, niet het geval, zodat de klacht geen doel treft.
3.5.9 De als laatste afzonderlijk te behandelen deelklacht luidt dat de rechtbank met betrekking tot de inkoopactiviteiten lijkt te hebben miskend dat een entiteit niet kan worden gereduceerd tot de activiteit waarmee zij is belast. Ook deze klacht kan wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. De rechtbank heeft immers haar oordeel dat met betrekking tot die bedrijfsactiviteiten sprake was van een economische entiteit die haar identiteit heeft behouden, niet slechts daarop gegrond dat ook [eiseres] zich bezighoudt met inkoop van bloemen, maar tevens op het feit dat die inkoop mede wordt gedaan ten behoeve van een niet onaanzienlijk deel van de voormalige klanten van [A] en dat [eiseres] daarbij gebruik is gaan maken van de diensten van een tweetal inkopers die voorheen bij [A] in dienst waren, alsmede van de bedrijfsruimte inclusief de bedrijfsmiddelen van deze laatste.
3.5.10 De overige klachten van onderdeel 2, die erop neerkomen dat de door de rechtbank in aanmerking genomen omstandigheden ook tezamen genomen niet tot het oordeel kunnen leiden dat sprake is van overgang van een onderneming in de zin van art. 7:662, treffen evenmin doel. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Van dit oordeel behoefde de rechtbank zich niet te laten weerhouden door het feit dat [eiseres] slechts twee van de zes inkopers van [A] in dienst heeft genomen. Dat oordeel behoefde geen nadere motivering dan door de rechtbank is gegeven. Onbegrijpelijk is het evenmin.
3.6.1 Onderdeel 3 keert zich tegen het oordeel in rov. 8 dat [eiseres] met de beschuldiging dat de door [verweerder] in het geding gebrachte brief vervalst was zodanig onzorgvuldig heeft gehandeld dat die beschuldiging jegens [verweerder] onrechtmatig is, en tegen het oordeel in rov. 12 dat de dientengevolge aan [verweerder] toekomende schadevergoeding moet worden vastgesteld op € 1.000,--.
3.6.2 Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 399,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 10 december 2004.