ECLI:NL:HR:2004:AR3296

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C03/241HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Herrmann
  • J.B. Fleers
  • H.A.M. Aaftink
  • O. de Savornin Lohman
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van het vonnis van de rechtbank te Leeuwarden inzake de overgang van onderneming

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 december 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [Eiser] en Process House B.V. [Eiser] had Process House gedagvaard voor de kantonrechter te Sneek, waarbij hij vorderde dat Process House hem een salaris zou betalen dat hem toekwam na beëindiging van zijn dienstverband bij Hovap. De kantonrechter wees de vordering af, waarna [Eiser] in hoger beroep ging. De rechtbank te Leeuwarden verklaarde het hoger beroep tegen een tussenvonnis niet-ontvankelijk en bekrachtigde het eindvonnis van de kantonrechter. [Eiser] stelde cassatie in tegen deze uitspraak.

De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank onvoldoende had gemotiveerd waarom er geen sprake was van een overgang van onderneming in de zin van artikel 7:662 BW. De Hoge Raad benadrukte dat bij de beoordeling van een overgang van onderneming de identiteit van de betrokken eenheid na de overgang bewaard moet blijven. Dit kan blijken uit de voortzetting van de exploitatie en de mate waarin de activiteiten voor en na de overdracht overeenkomen. De Hoge Raad vernietigde het vonnis van de rechtbank, behoudens voor zover het hoger beroep tegen het tussenvonnis niet-ontvankelijk was verklaard, en verwees de zaak terug naar het gerechtshof te Leeuwarden voor verdere behandeling.

De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de interpretatie van de regels omtrent de overgang van ondernemingen en de bescherming van werknemersrechten bij dergelijke overgangen. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank niet voldoende had onderbouwd dat de werkzaamheden van Hovap en Process House wezenlijk van elkaar verschilden, en dat dit een belangrijke factor is bij de beoordeling of er sprake is van een overgang van onderneming.

Uitspraak

10 december 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/241HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. S.F. Sagel,
t e g e n
PROCESS HOUSE B.V.,
gevestigd te Sneek,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 9 november 1998 verweerster in cassatie - verder te noemen: Process House - gedagvaard voor de kantonrechter te Sneek en - na wijziging van eis - gevorderd Process House te veroordelen aan [eiser] te betalen het aan hem rechtens toekomend salaris vanaf 24 augustus 1998 tot en met 31 oktober 1998, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW, alsmede met de wettelijke rente.
Process House heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 19 mei 1999 een comparitie van partijen gelast, welke heeft plaatsgevonden op 16 juni 1999. Na een tweede tussenvonnis van 14 juli 1999 heeft de kantonrechter bij eindvonnis van 3 november 1999 de vordering van [eiser] afgewezen.
Tegen het tussenvonnis van 14 juli 1999 alsmede het eindvonnis van 3 november 1999 heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Leeuwarden.
Bij vonnis van 21 mei 2003 heeft de rechtbank het hoger beroep tegen het tussenvonnis van 14 juli 1999 niet-ontvankelijk verklaard, het hoger beroep tegen het eindvonnis van 3 november 1999, voor zover gericht tegen Imoco, niet-ontvankelijk verklaard, en het eindvonnis van 3 november 1999 bekrachtigd voor het overige.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen Process House is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Leeuwarden.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is in 1976 in dienst getreden van (de rechtsvoorganger van) Hovap.
(ii) In het voorjaar van 1998 heeft Hovap in verband met de ontwikkelingen in haar belangrijkste afzetmarkt, de voedings- en genotsmiddelenindustrie, een reorganisatie doorgevoerd, waarbij besloten is een deel van de activiteiten (te weten die op het gebied van het ontwerpen, verkopen, monteren en automatiseren van procesinstallaties) te beëindigen en collectief ontslag aan te vragen voor het op de getroffen afdelingen werkzame personeel. In totaal ging het daarbij om 43 werknemers, onder wie [eiser].
(iii) Nadat de toestemming van de regionaal directeur voor de Arbeidsvoorziening Friesland was verkregen, is de dienstbetrekking met [eiser] tegen 30 april 1999 opgezegd.
(iv) Hovap heeft haar afgestoten bedrijfsactiviteiten medio juli 1998 daadwerkelijk beëindigd.
(v) Van de 43 werknemers zijn er vervolgens, na sollicitatiegesprekken, 24 in dienst getreden bij Process House (van wie 23 uiteindelijk bij de later opgerichte vennootschap Imoco B.V. zijn komen te werken en één bij [A] B.V., beide onderdeel van de Process House Groep).
(vi) Process House heeft bovendien een aantal activa, zoals gereedschappen, werk- en tekentafels en montagewagens, van Hovap gekocht en een aantal reeds door Hovap aangevangen projecten afgemaakt.
3.2 Aan haar onder 1 vermelde vordering heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat sprake is van overgang in de zin van art. 7:662 BW van het door Hovap afgestoten deel van haar onderneming naar Process House. Process House heeft de vordering gemotiveerd bestreden. Na een tweetal tussenvonnissen heeft de kantonrechter bij eindvonnis van 3 november 1999 de vordering van [eiser] afgewezen, oordelende dat de vaststaande feiten en omstandigheden onvoldoende zijn om te kunnen spreken van een overgang van een onderneming van Hovap naar Process House. Op het hoger beroep van [eiser] heeft de rechtbank het hoger beroep tegen het tussenvonnis van 14 juli 1999 niet-ontvankelijk verklaard, het hoger beroep tegen het eindvonnis van 3 november 1999, voor zover gericht tegen Imoco niet-ontvankelijk verklaard, en het eindvonnis voor het overige bekrachtigd.
3.3 De rechtbank heeft - in cassatie terecht niet bestreden - in rov. 4.1 vooropgesteld dat voor de vraag of sprake is van overgang van een onderneming in de zin van richtlijn 77/178 (en art. 7:662 BW) volgens de jurisprudentie van het HvJEG beslissend is of de identiteit van het bedrijf bewaard blijft en dat daarbij rekening gehouden moet worden met alle feitelijke omstandigheden die de betrokken transactie kenmerken, die echter slechts als deelaspecten van het te verrichten onderzoek moeten worden bezien en derhalve alleen in samenhang en niet afzonderlijk moeten worden beoordeeld. In rov. 8 is de rechtbank "[o]p grond van het voorgaande tot de slotsom gekomen dat, gezien de feitelijke omstandigheden die de betreffende transactie kenmerken, van een overgang van onderneming in de zin van art. 7:662 BW geen sprake is geweest". Het middel bestrijdt deze slotsom en de daarvoor gebezigde redengeving met een reeks klachten.
3.4 Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld.
Het gaat in het onderhavige geval om de vraag of sprake is van overgang van een onderneming als bedoeld in het ter uitvoering van richtlijn 77/178 (Pb 1977, L 061, p. 26) vastgestelde art. 7:662, onder b, (oud) BW. Opmerking verdient hierbij nog dat de nadien vastgestelde richtlijn 98/50 (Pb 1998, L 201, p. 88), het ter uitvoering van die richtlijn vastgestelde nieuwe lid 2 van art. 7:662 BW en de nadien vastgestelde richtlijn 2001/23 (Pb 2001, L 82, p. 26) niet beogen inhoudelijk af te wijken van de voordien geldende regels; vgl. ook hetgeen wordt opgemerkt in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.1 - 4.4.
Het HvJEG heeft in een aantal arresten verduidelijkt onder welke omstandigheden overgang van een onderneming kan worden aangenomen. Na in zijn arrest van 25 januari 2001, zaak C-172/99 (Liikenne), Jurispr. 2001, p. I-745, zijn belangrijkste voorafgaande rechtspraak samengevat te hebben weergegeven, heeft dat hof deze uitspraak herhaald en bevestigd in zijn arrest van 20 november 2003, zaak C-340/01 (Abler e.a, hierna: het Ablerarrest), NJ 2004, 265).
3.5 Voor de beantwoording van de vraag of voldaan is aan de voorwaarden voor overgang van een onderneming, kan van belang zijn dat vrijwel alle personeelsleden door de nieuwe ondernemer zijn overgenomen (het Ablerarrest, punt 33). Onderdeel 1 betoogt terecht dat, anders dan waarvan de rechtbank in rov. 5.2 klaarblijkelijk is uitgegaan, daarbij niet terzake doet dat aan de indiensttreding van de desbetreffende werknemers een sollicitatie- en selectieprocedure is voorafgegaan en of daarbij een aantal sollicitanten is afgevallen. Aan het doel dat met richtlijn 77/178 wordt beoogd - het behoud van rechten van werknemers in geval van verandering van eigenaar (het Ablerarrest, punt 29) - zou op onaanvaardbare wijze afbreuk worden gedaan, indien de evenvermelde omstandigheden in de weg zouden staan aan het meewegen van de overneming van de desbetreffende personeelsleden bij de beantwoording van de vraag of hier sprake is van overgang van een onderneming in de zin van art. 7:662, onder b, (oud) BW. Het onderdeel slaagt dus.
3.6.1 Onderdeel 2 acht het oordeel van de rechtbank dat ook de omstandigheid dat met de werknemers van Hovap die door Process House in dienst zijn genomen, dezelfde arbeidsvoorwaarden en hetzelfde salaris zijn afgesproken als bij Hovap voor hen golden, niet kan afdoen aan de juistheid van het oordeel dat van een overname van werknemers die duidt op het bestaan van overgang van een onderneming geen sprake is, zulks omdat behoud van salaris en andere rechten 'niet ongebruikelijk' is bij een overstap naar een andere werkgever, onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd.
3.6.2 Deze klacht kan wegens gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, nu de rechtbank in rov. 5.3 immers óók heeft geoordeeld - zakelijk weergegeven - dat [eiser]'s stelling dat de werknemers van Hovap onder hetzelfde salaris en onder dezelfde arbeidsvoorwaarden bij Process House in dienst zijn getreden, niet als vaststaand kan worden aangenomen aangezien Process House die stelling heeft betwist en [eiser] heeft verzuimd de oorspronkelijke contracten met Hovap over te leggen, en hiertegen geen klacht is gericht.
3.7 Voor de vraag of sprake is van overgang van een onderneming kan mede van belang zijn of de klantenkring wordt overgedragen (het Ablerarrest, punt 33). De rechtbank heeft in rov. 6.2 de stelling van [eiser] dat Hovap opdrachtgevers bij Process House heeft geïntroduceerd en aan Process House heeft overgedragen, verworpen. Een essentiële schakel in de redenering van de rechtbank vormt de overweging dat [eiser] zijn stelling dat een dergelijke introductie zou hebben plaatsgevonden, uitsluitend heeft gebaseerd op vermoedens zijnerzijds, zonder daarvoor een nadere onderbouwing te geven. Naar onderdeel 3 terecht betoogt, is deze overweging onbegrijpelijk in het licht van hetgeen bij conclusie van repliek onder 3, blz. 3, eerste alinea, is aangevoerd. Daar is immers erop gewezen dat de directeur van Hovap, [betrokkene 1], in een interview met het Sneeker Nieuwsblad, dat als productie 2 bij die conclusie in het geding is gebracht, heeft verklaard dat er in zekere zin sprake was van een overdracht van relaties.
3.8 Anders dan de rechtbank in rov. 6.3 klaarblijkelijk heeft geoordeeld, staat de omstandigheid dat de door Hovap aangevangen en door Process House afgemaakte projecten qua omzet slechts een klein deel vormen van alle werkzaamheden van Process House, niet eraan in de weg om tot het oordeel te komen dat Process House de activiteiten van Hovap heeft voortgezet. Onderdeel 4 dat hierop gerichte klachten bevat, slaagt dus.
3.9 Wil sprake zijn van overgang van een onderneming in de zin van art. 7:662, onder b, (oud) BW, dan moet de identiteit van de betrokken eenheid na de overgang bewaard zijn gebleven, hetgeen met name kan blijken uit het feit dat de exploitatie ervan in feite wordt voortgezet of hervat. Om vast te stellen of hiervan sprake is, zijn bepalend de feitelijke omstandigheden die de betrokken transactie kenmerken, waaronder de mate waarin de voor en na de overdracht verrichte activiteiten met elkaar overeenkomen (het Ablerarrest, punten 29 en 33). De rechtbank heeft dit een en ander niet miskend. De rechtbank heeft in rov. 7 het belang van deze specifieke factor - de mate waarin de voor en na de overdracht verrichte activiteiten met elkaar overeenkomen - op nihil gesteld, gelet op de omstandigheid dat Process House vóór de gestelde overgang reeds vergelijkbare werkzaamheden verrichtte. Dit getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, en in zoverre is dit oordeel ook niet onbegrijpelijk. In zoverre wordt onderdeel 5 dus tevergeefs voorgesteld.
De motiveringsklacht gericht tegen het in het midden laten door de rechtbank van de stelling dat de werkzaamheden van Hovap en Process House met name op locatie bij de opdrachtgevers worden verricht, slaagt evenwel. Die stelling kan, indien juist, immers een aanwijzing vormen dat de organisatie van de voor en na de overdracht verrichte werkzaamheden overeenkomt en dat dit ertoe bijdraagt dat aangenomen moet worden dat sprake is van overgang van (een onderdeel van) de onderneming van Hovap naar Process House Die stelling laat zich niet (begrijpelijk) weerleggen met de overweging dat Process House ook vóór de reorganisatie bij Hovap vergelijkbare werkzaamheden verrichtte.
3.10 De (gedeeltelijke) gegrondbevinding van de onderdelen 1, 3, 4 en 5 brengt, naar onderdeel 6 terecht betoogt, mee dat de slotsom waartoe de rechtbank in rov. 8 is gekomen, geen stand houdt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de rechtbank te Leeuwarden, behoudens voor zover de rechtbank het hoger beroep tegen het tussenvonnis van de kantonrechter te Sneek van 14 juli 1999 niet-ontvankelijk heeft verklaard en het hoger beroep tegen het eindvonnis van die kantonrechter van 3 november 1999, voor zover gericht tegen Imoco, niet-ontvankelijk heeft verklaard;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Process House in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 236,38 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 10 december 2004.