ECLI:NL:HR:2004:AR3161

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C03/255HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aansprakelijkheid van de Gemeente Rotterdam voor schade aan woning van eiser door sloopwerkzaamheden

In deze zaak heeft eiser, eigenaar van een woning aan de [a-straat 1] te [woonplaats], de Gemeente Rotterdam gedagvaard wegens schade aan zijn woning als gevolg van sloopwerkzaamheden aan een naastgelegen gemeentepand. Eiser vorderde primair dat de Gemeente de schade zou herstellen en subsidiair dat de Gemeente aansprakelijk zou worden gesteld voor de door hem geleden schade. De rechtbank te Rotterdam heeft de Gemeente bij verstekvonnis veroordeeld om de schade te vergoeden. De Gemeente kwam in verzet tegen dit vonnis, maar de rechtbank bevestigde het verstekvonnis. Hierna heeft de Gemeente hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage, dat het vonnis van de rechtbank vernietigde en de vorderingen van eiser afwees. Eiser heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen dit arrest van het hof.

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het hof essentiële stellingen van eiser niet in zijn beoordeling heeft betrokken. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het gerechtshof en verwijst de zaak terug naar het gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens wordt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, die aan de zijde van eiser zijn begroot op € 407,34 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris. Deze uitspraak benadrukt de zorgvuldigheid die van de Gemeente verwacht mag worden bij het uitvoeren van sloopwerkzaamheden en de aansprakelijkheid die daaruit voortvloeit.

Uitspraak

26 november 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/255HR
RM/JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M. Ynzonides,
t e g e n
GEMEENTE ROTTERDAM,
gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 20 januari 1999 verweerster in cassatie - verder te noemen: de Gemeente - gedagvaard voor de rechtbank te Rotterdam en gevorderd:
Primair:
i. de Gemeente te veroordelen alle schadeposten zoals genoemd in punt twee van de inleidende dagvaarding aan de woning van [eiser], gelegen aan de [a-straat 1] te [woonplaats], deugdelijk en voor rekening en risico van de Gemeente te herstellen;
ii. [eiser] te machtigen zelf de schade te herstellen op kosten van de Gemeente, en de Gemeente te gelasten deze kosten (inclusief eventuele gevolgschade aan de tuin van de buren) aan [eiser] te voldoen op vertoon van de facturen indien de gemeente in gebreke blijft aan het onder i. gevorderde te voldoen;
iii. de Gemeente te veroordelen aan [eiser] te vergoeden de somma van ƒ 2.517,-- te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van dagvaarding tot de dag der algehele vergoeding;
Subsidiair:
de Gemeente te veroordelen aan [eiser] te voldoen de door hem geleden en te lijden schade als gevolg van de door de Gemeente jegens [eiser] gepleegde onrechtmatige daad, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
De Gemeente is niet verschenen.
De rechtbank heeft bij verstekvonnis van 18 februari 1999 de Gemeente veroordeeld aan [eiser] te betalen de door [eiser] geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Het meer of anders gevorderde heeft de rechtbank afgewezen.
Tegen dit vonnis is de Gemeente bij verzetdagvaarding van 21 april 1999 in verzet gekomen. Zij heeft verzocht haar te ontheffen van de bij voornoemd vonnis uitgesproken veroordeling en voorts [eiser] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn oorspronkelijke vordering, althans hem deze te ontzeggen.
Bij tussenvonnis van 17 juni 1999 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast, welke heeft plaatsgevonden op 29 juli 1999. Hierna heeft [eiser] een conclusie van antwoord in oppositie genomen en daarbij zijn vordering vermeerderd.
De rechtbank heeft bij eindvonnis van 12 oktober 2000 het verstekvonnis bevestigd en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen het eindvonnis heeft de Gemeente hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. [Eiser] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en daarbij zijn vordering andermaal gewijzigd.
Bij arrest van 5 juni 2003 heeft het hof het bestreden vonnis van de rechtbank van 12 oktober 2000 en het daarbij bevestigde verstekvonnis van 18 februari 1999 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de primaire en subsidiaire vorderingen afgewezen. Het hof heeft voorts het incidentele beroep verworpen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten alsmede voor [eiser] door mr. E.R. Meerdink en voor de Gemeente door mr. M.C.J. Jehee, beiden advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De advocaat van de Gemeente heeft bij brief van 27 augustus 2004 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
[Eiser] is eigenaar van een woning aan de [a-straat 1] te [woonplaats]. Bij brief van 23 januari 1995 heeft de Gemeente aan [eiser] laten weten dat begonnen zou worden met de sloop van naast zijn woning gelegen gemeentepanden en dat als gevolg van de sloop noodzakelijke bouwkundige voorzieningen aan het pand, in opdracht en voor rekening van de Gemeente, zouden worden verzorgd. Op 27 februari 1995 heeft de Gemeente aan Aannemingsbedrijf [A] B.V. te [plaats] (hierna: [A]) opdracht verstrekt onder meer het aan de woning van [eiser] grenzende pand [a-straat 2] te slopen. Bij die sloop is schade toegebracht aan de woning van [eiser]. Deze schade, voorzover niet door de sloper hersteld, is in opdracht van [eiser] door een bouwkundig adviesbureau opgenomen en later nog eens door een raadgevend ingenieursbureau.
3.2 Nadat de subsidiaire vordering van [eiser] bij verstek was toegewezen, heeft de rechtbank op het daartegen door de Gemeente ingestelde verzet het verstekvonnis bevestigd. De rechtbank was, kort gezegd, van oordeel dat door de sloop schade is ontstaan aan de woning van [eiser], waarvoor de sloper krachtens art. 6:162 BW en de Gemeente op de voet van art. 6:171 BW aansprakelijk is. Het hof heeft naar aanleiding van de door de Gemeente in het principaal appel aangevoerde grieven I tot en met IV overwogen dat de eerste grondslag van de vordering van [eiser], te weten art. 6:171 BW, faalt. Het hof heeft vervolgens de tweede grondslag van de vordering onderzocht. Deze hield in de weergave van het hof in rov. 4 in, dat de Gemeente bij het geven van de sloopopdracht van het pand [a-straat 2] onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld doordat zij bij die opdracht niet tevens de opdracht heeft gegeven de schade aan de woning van [eiser] als gevolg van de sloop, die de Gemeente voorzag, zoveel mogelijk te voorkomen en in voorkomend geval te herstellen, zodat zij als opdrachtgeefster voor de door de sloop ontstane schade aansprakelijk is. Het hof constateerde dat de Gemeente ook deze tweede grondslag betwistte, daartoe aanvoerend dat op de aan [A] gegeven sloopdracht de UAV 1989 toepasselijk zijn waarin is bepaald dat de aannemer het werk zodanig moet uitvoeren dat daardoor schade aan personen, goed of milieu zoveel mogelijk wordt beperkt, en overwoog vervolgens in rov. 5 als volgt:
"Daarmee was [A] naar het oordeel van het hof voldoende geïnstrueerd om schade aan eigendommen van [eiser] te voorkomen en, naar daarin besloten ligt, zonodig te herstellen. Nu voorts onvoldoende is gesteld met betrekking tot de kwaliteiten van (het personeel van) [A], kan ook niet worden gezegd dat bij de sloop door [A] schade aan de woning van [eiser] was te voorzien. Ook de tweede grondslag van de vordering is ondeugdelijk."
3.3 Het middel klaagt in het eerste onderdeel dat het hof in rov. 4 bij de weergave van de stellingen van [eiser] in eerste aanleg heeft verzuimd essentiële stellingen te vermelden en daaraan ten onrechte is voorbijgegaan. [Eiser] heeft naast de door het hof weergegeven stelling tevens (in de conclusie van antwoord in oppositie, blz. 2) gesteld dat de Gemeente jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door geen voorafgaand onderzoek te doen naar op zich voorzienbare schade aan het pand van [eiser] en door geen overleg met hem te voeren over noodzakelijke maatregelen ter voorkoming van schade, aldus het onderdeel, dat tevens vermeldt dat hierbij een beroep is gedaan op het arrest van de Hoge Raad van 9 maart 1973, NJ 1973, 464. Het tweede onderdeel klaagt onder meer dat het hof in rov. 5 bij de beoordeling van de tweede grondslag van de vordering aan essentiële stellingen van [eiser] omtrent de voorzienbaar-heid van de schade is voorbijgegaan.
3.4 Deze klachten, die zich lenen voor een gezamenlijke behandeling, zijn gegrond. De bedoelde stellingen moeten, mede in verband met het beroep op het hiervóór vermelde arrest, klaarblijkelijk aldus worden verstaan dat [eiser] de Gemeente verwijt dat zij onzorgvuldig jegens hem heeft gehandeld doordat zij, ondanks het feit dat het in algemene zin voorzienbare en ook in feite door de Gemeente voorziene gevolg van de opgedragen sloop was dat aan de belendende woning van [eiser] schade zou ontstaan, daarnaar geen nader onderzoek heeft ingesteld en niet met [eiser] overleg heeft gevoerd over maatregelen ter voorkoming van schade. Die stellingen, die voor de beoordeling van de tweede grondslag van de vordering van [eiser] van essentieel belang zijn, zijn door het hof niet vermeld en evenmin (impliciet) verworpen. De mede in samenhang met die stellingen naar voren gebrachte stelling dat de schade aan de belendende woning door de Gemeente was voorzien, althans voor deze voorzienbaar was, is niet op toereikende wijze weerlegd met de hiervóór aangehaalde rov. 5, nu het hof daarin niet blijk ervan geeft die samenhang te hebben onderkend.
3.5 's Hofs arrest kan derhalve niet in stand blijven. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 5 juni 2003;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 407,34 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 26 november 2004.