ECLI:NL:HR:2004:AR3001

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01447/03 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van cassatieberoep en tijdige indiening van middelen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 november 2004 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van een betrokkene tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de betrokkene was verplicht tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 23.104,94, subsidiair 180 dagen hechtenis. De betrokkene had een cassatieberoep ingesteld, maar de Hoge Raad oordeelde dat de betrokkene niet-ontvankelijk was in zijn beroep omdat hij niet binnen de wettelijke termijn een schriftuur houdende middelen van cassatie had ingediend. De Hoge Raad benadrukte dat de mogelijkheid om cassatiemiddelen schriftelijk toe te lichten, zoals vastgelegd in artikel 438, tweede lid aanhef en onder a van het Wetboek van Strafvordering, alleen geldt voor tijdig ingediende middelen. Nieuwe klachten kunnen niet meer worden opgeworpen na het verstrijken van de termijn. De raadsman had op 22 juni 2004 een geschrift overgelegd met een toelichting op de middelen van het cassatieberoep, maar dit kon niet als een geldig cassatieschrift worden aangemerkt omdat er eerder geen tijdig ingediende middelen waren. De Hoge Raad verklaarde de betrokkene derhalve niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep, wat betekent dat de zaak niet verder in behandeling werd genomen.

Uitspraak

9 november 2004
Strafkamer
nr. 01447/03 P
SCR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 3 februari 2003, nummer 20/002121-01, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 16 oktober 2000 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 23.104,94, subsidiair 180 dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze is een geschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van de betrokkene in zijn cassatieberoep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1. Ter terechtzitting voor strafzaken van de enkelvoudige kamer van de Hoge Raad van 22 juni 2004 heeft de raadsman een geschrift overgelegd houdende een "toelichting middelen cassatieberoep". Uit art. 438, tweede lid aanhef en onder a, Sv volgt evenwel dat alleen tijdig ingediende middelen kunnen worden toegelicht (vgl. HR 14 november 2000, NJ 2001, 16). Deze in art. 438 Sv gegeven mogelijkheid is niet bedoeld om nieuwe klachten op te werpen, waarvoor immers de termijn is verstreken (vgl. Kamerstukken II 1997-1998, 26 027, nr. 3, blz. 23).
Waar eerder, tijdig, ingediende middelen ontbreken, kan voormeld geschrift derhalve niet alsnog als een schriftuur houdende middelen van cassatie als bedoeld in art. 437 Sv worden aangemerkt.
3.2. Nu de betrokkene niet binnen de bij de wet gestelde termijn bij de Hoge Raad door een raadsman een schriftuur houdende middelen van cassatie heeft doen indienen, is niet in acht genomen het voorschrift van art. 437, tweede lid, in verbinding met art. 511h Sv, zodat de betrokkene in het beroep niet kan worden ontvangen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de betrokkene niet-ontvankelijk in het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 9 november 2004.