ECLI:NL:HR:2004:AR2974

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C03/088HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest inzake de verplichtingen van een overnemende partij bij faillissement van een onderneming

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 oktober 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen TAXICENTRALE MIDDELBURG B.V. (TCM) en een voormalige werknemer, aangeduid als [verweerder]. De zaak betreft de verplichtingen van TCM na de overname van activa van het failliete taxibedrijf MTC (Middelburgse Taxicentrale B.V.). De werknemer had TCM gedagvaard omdat hij vond dat zijn nieuwe arbeidsovereenkomst niet overeenkwam met de voorwaarden van zijn eerdere dienstverband bij MTC. De rechtbank had eerder geoordeeld dat TCM verplicht was om de werknemer een arbeidsovereenkomst aan te bieden die in grote lijnen overeenkwam met zijn oude contract, maar TCM had deze verplichting niet nagekomen.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van de lagere rechtbanken dat de overeenkomst tussen TCM en de curator van MTC een derdenbeding inhield, waardoor de werknemer rechten kon ontlenen aan deze overeenkomst. TCM had niet voldaan aan de verplichtingen die voortvloeiden uit deze overeenkomst, wat leidde tot de conclusie dat de werknemer recht had op vervangende schadevergoeding. De Hoge Raad verwierp het beroep van TCM en veroordeelde hen in de proceskosten van de cassatieprocedure.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van een overnemende partij in faillissementssituaties, vooral met betrekking tot de rechten van werknemers. De Hoge Raad oordeelde dat de omstandigheden van het geval en de redelijkheid en billijkheid bepalend zijn voor de uitleg van de overeenkomst tussen de overnemende partij en de curator, en dat werknemers recht hebben op een arbeidsovereenkomst die in grote lijnen overeenkomt met hun eerdere contracten.

Uitspraak

1 oktober 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/088HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
TAXICENTRALE MIDDELBURG B.V.,
gevestigd te Middelburg,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploot van 20 januari 2000 eiseres tot cassatie - verder te noemen: TCM - gedagvaard voor de kantonrechter te Middelburg en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, TCM te veroordelen tot het betalen aan [verweerder] van zijn loon ten bedrage van ƒ 3.585,17 bruto alsmede overige emolumenten te voldoen vanaf 12 mei 1999 tot de dag waarop het dienstverband rechtsgeldig geëindigd zal zijn, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 50% en te vermeerderen met de wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening.
De TCM heeft ter zitting van 21 februari 2000 een incidentele conclusie tot onbevoegdheid van de kantonrechter genomen.
[Verweerder] heeft de incidentele vordering bestreden.
Bij vonnis van 17 april 2000 heeft de kantonrechter in het incident de vordering afgewezen en de hoofdzaak naar de rol verwezen voor voortprocederen.
TCM heeft in de hoofdzaak de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 30 oktober 2000 een comparitie van partijen gelast. Bij eindvonnis van 5 februari 2001 heeft de kantonrechter TCM veroordeeld om tegen bewijs van kwijting aan [verweerder] te betalen een bedrag van ƒ 40.656,--, dit vonnis uitvoer-baar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen de vonnissen van 17 april 2000 en 30 oktober 2000 heeft TCM bij exploot van 16 januari 2001 (rolnummer: 01-204) hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Middelburg. Bij exploot van 21 maart 2001 (rolnummer: 01-205) heeft TCM tegen het vonnis van de kantonrechter van 5 februari 2001 hoger beroep in gesteld. Bij memorie van grieven heeft TCM gevorderd de drie vermelde vonnissen van de kantonrechter te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, primair de kantonrechter onbevoegd te verklaren, subsidiair de dagvaarding nietig te verklaren, althans [verweerder] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering, althans die vordering af te wijzen.
[Verweerder] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
De rechtbank heeft beide appellen gevoegd behandeld.
Bij tussenvonnis van 10 juli 2002 heeft de rechtbank in beide appellen een comparitie van partijen gelast en bij eindvonnis van 20 november 2002 de vonnissen van 17 april 2000, 30 oktober 2000 en 5 februari 2001 van de kantonrechter bekrachtigd, zulks behoudens voor zover TCM bij genoemd vonnis van 5 februari 2001 is veroordeeld tot betaling aan [verweerder] van een bedrag van ƒ 40.656,--, het vonnis van 5 februari 2001 in zoverre vernietigd en, opnieuw rechtdoende, TCM veroordeeld om aan [verweerder] te betalen een bedrag van € 27.826,91 bruto en € 91,-- netto, dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
De vonnissen van 10 juli 2002 en 20 november 2002 van de rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide vonnissen van de rechtbank heeft TCM beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en het herstelexploot zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerder] was in dienst bij het taxibedrijf MTC (Middelburgse Taxicentrale B.V.) dat op 28 april 1999 failliet is verklaard. TCM heeft alle activa van het failliete bedrijf overgenomen en zich in de overname-overeenkomst met de curator verplicht om de arbeidsverhoudingen over te nemen met alle personeelsleden van de gefailleerde vennootschap(-pen) (het taxibedrijf was georganiseerd in de vorm van een (moeder)vennootschap en drie dochtervennootschappen). De curator heeft alle werknemers bericht, dat het bedrijf going-concern werd verkocht aan TCM met voormelde verplichting.
(ii) Aan sommige werknemers, onder wie [verweerder], heeft TCM vervolgens aangeboden een arbeidsovereenkomst die inhoudelijk verschilde van de voorheen met het gefailleerde bedrijf bestaande arbeidsovereenkomst. Aan [verweerder] werd werk aangeboden als taxichauffeur, terwijl hij had gewerkt als assistent bedrijfsleider/administratief medewerker. Ook de arbeidsduur per week in de aangeboden nieuwe arbeidsovereenkomst verschilde aanzienlijk van die in de "oude" situatie.
(iii) [Verweerder] heeft de hem aangeboden dienstbetrekking niet aanvaard.
3.2 Wat betreft het verloop van de procedure verwijst de Hoge Raad naar het hiervoor onder 1 overwogene. [Verweerder] stelt in deze procedure dat hij aanspraak heeft op een dienstbetrekking die geheel, althans in grote lijnen, overeenstemt met de dienstbetrekking die ten opzichte van de gefailleerde onderneming bestond. De rechtbank heeft evenals de kantonrechter geoordeeld dat de overeenkomst tussen TCM en de curator een derdenbeding ten gunste van de werknemers van de gefailleerde onderneming(en) inhield waaruit voor TCM de verplichting voortvloeide om die werknemers arbeidsovereenkomsten aan te bieden die in grote lijnen overeenkwamen met hun eerder geldende arbeidsovereenkomsten. Aan die verplichting had TCM niet voldaan. Zij was ten opzichte van [verweerder] toerekenbaar tekort geschoten in de nakoming van de in het derdenbeding vastgelegde verplichting uit de overeenkomst met de curator. [Verweerder] heeft derhalve, aldus de rechtbank, recht op vervangende schadevergoeding.
3.3 In cassatie gaat het allereerst om de betwisting van TCM dat [verweerder] rechtstreeks een aanspraak kon ontlenen aan de overnameovereenkomst: er zou volgens TCM geen sprake zijn van een derdenbeding, maar van een regeling die slechts tussen partijen, TCM en de curator, rechten en verplichtingen in het leven riep.
3.4.1 In rov. 3.6 van het tussenvonnis van de rechtbank van 10 juli 2002 stelt de rechtbank de vraag aan de orde of in de tussen TCM en de curator van de in staat van faillissement verkerende MTC en haar dochterondernemingen gesloten overeenkomst tot overname van de activa van die vennootschappen een beding betreffende (o.m.) [verweerder] is opgenomen, waaraan laatstgenoemde rechten kan ontlenen. De rechtbank stelt vast dat door (de advocaat van) TCM aan de curator een bod is gedaan dat is verwoord in een tweetal faxberichten van 12 mei 2000. Ten aanzien van het personeel van de failliete ondernemingen bevatten die faxen het navolgende: "Daarnaast zal cliënte alle werknemers van de failliete vennootschappen nieuwe arbeidsovereenkomsten aanbieden" en "Naar mijn mening overtreft het bod van cliënte dat van de Vlissingse Taxicentrale, al was het maar omdat zij bereid is alle werknemers over te nemen". In een fax van dezelfde datum is het bod door de curator geaccepteerd.
3.4.2 De rechtbank heeft in rov. 3.6 vervolgens geoordeeld dat een dergelijke, in overleg tussen een koper van de lopende bedrijfsactiviteiten van een gefailleerde onderneming en de curator van die onderneming gemaakte afspraak naar haar aard dient te worden beschouwd als een derdenbeding, in de zin dat zij de betreffende werknemers - na aanvaarding van het beding - het recht toekent nakoming ervan te vorderen. Daarbij is van belang, aldus de rechtbank, dat de curator, na ontvangst van de overeengekomen koopprijs, bij een vordering tot nakoming van dergelijke afspraken geen (eigen) belang (meer) zal hebben en derhalve een vordering niet met succes zal kunnen instellen. De afspraken zouden aldus zonder waarde zijn wanneer voorts zou moeten worden aangenomen dat uit die afspraken geen eigen recht van de werknemers van de failliete onderneming is ontstaan.
3.5 Bij de uitleg van de hiervoor in 3.4.1 bedoelde overeenkomst van overname tussen TCM en de curator zijn van beslissende betekenis alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (HR 20 februari 2004, nr. C02/219, RvdW 2004, 34). Zulks heeft de rechtbank niet miskend met haar kennelijke oordeel dat een overeenkomst waarbij een bedrijf uit een failliete boedel wordt overgenomen en waarbij bepaalde verplichtingen jegens de werknemers van het overgenomen bedrijf worden bedongen, in de regel ertoe zal strekken dat rechtstreekse (rechts)betrekkingen tussen de werknemers en de verkrijgende partij worden bewerkstelligd, ook als dat niet expliciet aldus is uitgedrukt. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is, voor het overige, van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Hetgeen de rechtbank met juistheid overwoog omtrent het ontbreken van belang bij de curator bij een vordering tot nakoming van dergelijke afspraken - welke overweging erop neerkomt dat de curator en de boedel meestal, namelijk in die gevallen dat de boedel niet over de middelen beschikt om de lonen te betalen, geen belang hebben bij een vordering tot nakoming van een beding als hier aan de orde - diende slechts ter ondersteuning van haar uitleg van het beding, die in de eerste plaats was gestoeld op de in rov. 3.6 door de rechtbank aangehaalde zinsneden uit de faxen van (de advocaat van) TCM. De opvatting, zoals neergelegd in onderdeel 1c, dat alleen dán mag worden aangenomen dat een derdenbeding tot stand is gekomen, wanneer blijkt dat zulks door de oorspronkelijke partijen (in dit geval: de curator en TCM) bewust is beoogd, is onjuist. Op het vorenstaande stuit onderdeel 1 geheel af.
3.6 De in de onderdelen 2 en 3 aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt TCM in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 158,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman, P.C. Kop en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 1 oktober 2004.