ECLI:NL:HR:2004:AR2783

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R04/035HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over alimentatie en wijziging van omstandigheden in echtscheidingszaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 december 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de wijziging van alimentatie na echtscheiding. De man, verzoeker tot cassatie, had in 2002 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank te Rotterdam om de alimentatie die hij aan de vrouw, verweerster in cassatie, moest betalen te verlagen naar nihil of een lager bedrag. De rechtbank had eerder in 1996 bepaald dat de man een alimentatie van ƒ 1.400,-- per maand moest betalen. De vrouw ontving sinds januari 2002 een WAO-uitkering en verkeerde in een schuldsanering. De rechtbank wijzigde de alimentatie in 2003 naar € 711,-- per maand, wat de man niet accepteerde en in hoger beroep ging. Het gerechtshof te 's-Gravenhage bekrachtigde de beschikking van de rechtbank, waarna de man cassatie aantekende.

De Hoge Raad oordeelde dat de vrouw, ondanks haar schulden en de schuldsanering, recht had op aanvullende alimentatie. De man voerde aan dat de vrouw geen behoefte had aan extra alimentatie, omdat zij slechts één schuldeiser had, de belastingdienst, en dat de alimentatie die hij betaalde, gebruikt werd om deze schuld af te lossen. De Hoge Raad stelde vast dat het hof voldoende rekening had gehouden met de omstandigheden van de vrouw, waaronder haar inkomen en de noodzaak om haar schulden te voldoen. De Hoge Raad verwierp het beroep van de man, waarbij werd benadrukt dat alimentatiebetalingen aan een schuldenaar in schuldsanering alleen buiten de boedel vallen indien aan specifieke voorwaarden is voldaan. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigde de eerdere beslissingen van de rechtbank en het hof, en benadrukte het belang van de financiële situatie van de onderhoudsgerechtigde bij de bepaling van de behoefte aan alimentatie.

Uitspraak

17 december 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R04/035HR
JMH/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. F.A.M. van Bree,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: T.F.E. Tjong Tjin Tai.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 27 mei 2002 gedateerd verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot de rechtbank te Rotterdam en verzocht bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van die rechtbank van 26 januari 1996 in dier voege te wijzigen dat met ingang van de datum van indiening van dit verzoekschrift de alimentatie ten behoeve van verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - wordt gesteld op nihil, althans op een zodanig lager bedrag dan de huidige alimentatie, als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren.
De vrouw heeft bij verweerschrift verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek en het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 30 januari 2003 haar beschikking van 26 januari 1996 in die zin gewijzigd dat de daarbij aan de man opgelegde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 27 mei 2002 wordt bepaald op € 711,-- per maand, deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij beschikking van 3 december 2003 heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 7 oktober 2004 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Partijen zijn in 1981 met elkaar gehuwd. Dit huwelijk is ontbonden door inschrijving op 9 april 1996 in de registers van de burgerlijke stand van de op 26 januari 1996 door de rechtbank tussen partijen gegeven echtscheidingsbeschikking. De rechtbank had bij die beschikking de man ƒ 1.400,-- per maand alimentatie opgelegd voor de vrouw. Aan zijn verzoek om wijziging van deze beschikking in de hiervoor onder 1 bedoelde zin, legde de man ten grondslag, voorzover in cassatie van belang, dat door een wijziging van omstandigheden de bijdrage heeft opgehouden te voldoen aan de wettelijke maatstaven en dat de vrouw in eigen levensonderhoud zou moeten kunnen voorzien aangezien zij een nieuwe opleiding heeft afgerond en in staat zou moeten zijn om werk te vinden. De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de verzochte wijziging en daarbij onder meer aangevoerd dat zij voor 80 tot 100% wegens ziekte is afgekeurd, dat haar opleiding mbo is, dat zij moeilijk passende arbeid kan vinden, dat zij desondanks nog regelmatig solliciteert maar tot op heden zonder succes en dat zij bovendien in de schuldsanering is terechtgekomen.
3.2 Bij haar beoordeling van de behoefte van de vrouw overwoog de rechtbank in haar hiervoor onder 1 bedoelde beschikking van 30 januari 2003:
"Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vrouw in ieder geval sinds januari 2002 een WAO-uitkering ontvangt. Deze uitkering bedroeg toen € 498,73 netto per maand.
Wat voor werk de vrouw verrichtte vóór zij een WAO-uitkering ontving doet niet ter zake, het is de vraag of zij (nog) behoefte had op de door de man verzochte ingangsdatum om de alimentatie te wijzigen.
Nu de vrouw nog steeds een WAO-uitkering ontvangt en (. . .) in de schuldsanering zit, staat die behoefte vast. De rechtbank heeft geen behoefte aan nadere financiële gegevens zoals van de zijde van de man verzocht."
3.3 In de toelichting op zijn tegen deze overweging gerichte tweede grief heeft de man onder meer aangevoerd dat uit de door de vrouw overgelegde stukken blijkt dat zij eigenlijk maar één schuldeiser heeft en wel de belastingdienst, alsmede dat de vrouw deze schuld heeft omdat zij kennelijk geen belasting heeft afgedragen over de partneralimentatie die zij van de man heeft gekregen. De man betoogde in dit verband dat het niet zo kan zijn dat hij verplicht wordt alimentatie te betalen boven het bedrag dat de vrouw nodig heeft om in haar levensonderhoud te voorzien, terwijl dat bedrag in het kader van de toepassing van de schuldsanering alleen wordt gebruikt om juist de belastingschuld die gepaard gaat met de betaling van die alimentatie af te lossen. Daaraan verbond de man de conclusie dat, gelet op het door de vrouw overgelegde behoefteoverzicht waarin eigenlijk alleen met de betaling van de belastingschuld rekening is gehouden, de vrouw geen behoefte heeft aan aanvullende alimentatie.
3.4 Het hof is ervan uitgegaan dat de vrouw sinds januari 2002 een WAO-uitkering ontvangt die toen € 498,73 netto per maand bedroeg, dat zij thans 32 uur per week als tramconductrice te Rotterdam werkt en dat haar inkomen ongeveer € 220,-- netto per week bedraagt hetgeen volgens haar overeenkomt met ongeveer € 945,-- netto per maand, exclusief vakantiegeld. Daarbij heeft het hof bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw rekening gehouden met de omstandigheden (i) dat op haar met ingang van 7 november 2002 de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) van toepassing is, (ii) dat de vrouw de huur en andere vaste lasten dient te voldoen, waarna al haar overige inkomsten worden aangewend om haar schulden te voldoen en (iii) dat de schuldsanering naar verwachting van de vrouw vijf jaar zal duren. Gelet op deze omstandigheden is volgens het hof voldoende komen vast te staan dat de vrouw behoefte heeft aan aanvullende alimentatie.
3.5 De Hoge Raad stelt voorop dat het middel, evenals de vrouw in haar verweerschrift in cassatie, terecht tot uitgangspunt neemt dat alimentatiebetalingen aan een schuldenaar op wie de schuldsanering van art. 284 e.v. F. van toepassing is slechts buiten de in art. 295 F. bedoelde boedel vallen voorzover die op de voet van het tweede lid van art. 295 buiten de boedel worden gelaten.
3.6 Het middel klaagt dat het oordeel van het hof onvoldoende met redenen omkleed is nu het hof in zijn beschikking verzuimd heeft in te gaan op het hiervoor onder 3.3 bedoelde betoog. Deze klacht faalt. Voor de behoefte van een onderhoudsgerechtigde zijn in beginsel al diens schulden medebepalend. Weliswaar kan de alimentatierechter bepaalde schulden van de onderhoudsgerechtigde geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing laten, indien de onderhoudsgerechtigde uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsplichtige zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van het doen ontstaan van die schulden, maar het hof heeft kennelijk, en niet onbegrijpelijk, in hetgeen de man met betrekking tot de belastingschuld van de vrouw heeft aangevoerd niet een voldoende geadstrueerd betoog gelezen dat ertoe strekte dat die belastingschuld bij de bepaling van de behoefte van de vrouw buiten beschouwing behoort te blijven omdat zij uit hoofde van haar verhouding tot de man zich had kunnen en behoren te onthouden van het doen ontstaan van die schuld.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 17 december 2004.