ECLI:NL:HR:2004:AR2437

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00629/04
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kwalificatie van afpersing en bedreiging in cassatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 november 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte was eerder door het Hof veroordeeld voor afpersing en bedreiging, gepleegd door twee of meer verenigde personen, en voor het in bezit hebben van een vuurwapen. De Hoge Raad heeft de kwalificatie van de bewezenverklaarde feiten beoordeeld en geconcludeerd dat het Hof terecht artikel 55, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht heeft toegepast. Dit artikel stelt dat de zwaarste hoofdstraf moet worden opgelegd voor de strafbare feiten die de verdachte heeft gepleegd. De Hoge Raad heeft de kwalificatie van de feiten als afpersing en poging tot afpersing bevestigd, en ook de kwalificatie van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. De verdachte had samen met anderen geprobeerd om slachtoffers onder bedreiging van geweld te dwingen tot het afgeven van grote geldbedragen. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van cassatie van de verdachte niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het beroep verworpen, waarmee de eerdere veroordeling van de verdachte in stand bleef.

Uitspraak

16 november 2004
Strafkamer
nr. 00629/04
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 10 september 2003, nummer 21/002805-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1971, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Zutphen van 2 oktober 2002 - de verdachte ter zake van 1. "het medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden", 2a. "de Hoge Raad leest: afpersing, gepleegd door twee of meer verenigde personen", 2b. "de Hoge Raad leest: poging tot afpersing, gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd" en 4. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, als opgenomen in bijlage III, meermalen gepleegd, terwijl één van de feiten begaan is met betrekking tot een vuurwapen van categorie III" veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd, doch uitsluitend ten aanzien van de kwalificatie van de bewezenverklaarde feiten, dat de Hoge Raad zal bepalen dat het onder 2a en 2b bewezenverklaarde strafbaar is als: "afpersing, gepleegd door twee of meer verenigde personen" en "poging tot afpersing, gepleegd door twee of meer verenigde personen" en dat het onder 3 bewezenverklaarde strafbaar is als: "medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd, begaan in eendaadse samenloop met de onder 2a en 2b bewezenverklaarde feiten" en dat het beroep voor het overige zal worden verworpen.
3. Beoordeling van het eerste en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof heeft verzuimd het onder 3 bewezenverklaarde feit te kwalificeren en voorts dat het Hof ten onrechte art. 285 Sr heeft aangehaald als wettelijk voorschrift waarop de opgelegde straf is gegrond.
4.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard, voorzover van belang voor de beoordeling van het middel, dat:
"Feit 2a
Hij op tijdstippen in of omstreeks de periode van 19 maart 2001 tot en met 1 mei 2001 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot de afgifte van een groot geldbedrag toebehorende aan voornoemde [slachtoffer 1], welke bedreiging met geweld hierin heeft bestaan dat hij, verdachte en zijn mededaders van genoemde [slachtoffer 1] onder het tonen van vuurwapens, hebben geëist dat [slachtoffer 1] een groot geldbedrag moest betalen om niet doodgemaakt te worden.
Feit 2b
Hij op tijdstippen in de periode van 19 maart 2001 tot en met 1 mei 2001 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededaders voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] te dwingen tot de afgifte van (grote) geldbedragen toebehorende aan voornoemde [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 1], die [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 1] (meermalen) heeft benaderd en hen/hem onder bedreiging met geweld om overhandiging van geld heeft gevraagd, welke bedreiging met geweld hierin heeft bestaan dat
- hij, verdachte en/of zijn mededaders genoemde [slachtoffer 2] hebben medegedeeld dat [slachtoffer 2] fl. 200.000,= moest betalen en als [slachtoffer 2] hieraan niet zou voldoen, zijn, [slachtoffer 2]s, vrouw en kind zouden worden doodgemaakt en
- hij, verdachte en zijn mededaders van genoemde [slachtoffer 1] heeft/hebben geëist dat [slachtoffer 1] een groot geldbedrag moest betalen om niet doodgemaakt te worden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid, daar genoemde [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] niet overgingen tot betalen van geldbedragen.
Feit 3
Hij op tijdstippen in de periode van 19 maart 2001 tot en met 1 mei 2001, in de gemeente Doetinchem en elders in Nederland tezamen en in vereniging met anderen, [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 1], heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededaders opzettelijk dreigend tegen
- voornoemde [slachtoffer 2], onder dreiging van vuurwapens, gezegd dat hij een groot geldbedrag moest betalen en zou [slachtoffer 2] hieraan niet voldoen dat anders zijn vrouw en kind zouden worden doodgemaakt en tegen
- voornoemde [slachtoffer 1], onder het tonen van vuurwapens, gezegd dat hij een groot geldbedrag moest betalen om niet doodgemaakt te worden."
4.3. Het Hof heeft de onder 2a en 2b bewezenverklaarde feiten gekwalificeerd als onder 1 weergegeven - met de verbeteringen als daar vermeld - en daaraan toegevoegd:
"Het onder 3 bewezenverklaarde feit is begaan in eendaadse samenloop met de onder 2a en 2b bewezenverklaarde feiten."
4.4. Het onder 3 bewezenverklaarde feit is strafbaar gesteld bij art. 285, eerste lid, Sr. De opvatting van het middel dat het Hof ten onrechte art. 285 Sr heeft vermeld als het wettelijk voorschrift waarop de straf is gegrond, vindt geen steun in het recht.
4.5. Het Hof heeft terecht toepassing gegeven aan art. 55, eerste lid, Sr, die bepaling vermeld onder de wettelijke voorschriften waarop de strafoplegging mede berust en de bepaling toegepast waarbij de zwaarste hoofdstraf is gesteld.
Het Hof heeft vervolgens - gelijk het kon doen - de strafbare feiten enkelvoudig gekwalificeerd als onder 1 vermeld. Het stond het Hof overigens ook vrij in zodanig geval de desbetreffende feiten afzonderlijk te kwalificeren.
4.6. Het middel kan niet tot cassatie leiden.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren J.L.M. Urlings en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 16 november 2004.
Mr. Urlings is buiten staat dit arrest te ondertekenen.