ECLI:NL:HR:2004:AR2435

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00582/04
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • G.J.M. Corstens
  • J.P. Balkema
  • J.W. Ilsink
  • J. de Hullu
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op strafvermindering in verband met detentie onder Tijdelijke wet noodcapaciteit drugskoeriers

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 november 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren op de Nederlandse Antillen, was gedetineerd in het Detentie Centrum Zeist en had beroep ingesteld tegen een eerdere veroordeling tot 45 maanden gevangenisstraf voor het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, specifiek de invoer van cocaïne. De verdediging voerde aan dat de detentieomstandigheden, die voortvloeiden uit de Tijdelijke wet noodcapaciteit drugskoeriers, in strijd waren met het gelijkheidsbeginsel en dat dit een reden voor strafvermindering zou moeten zijn. Het Hof had echter geoordeeld dat de detentieomstandigheden geen reden voor strafvermindering vormden, omdat deze waren gebaseerd op een noodsituatie die nog steeds voortduurde. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat er geen rechtsregel was die de strafrechter verplichtte om de wijze van voorlopige hechtenis te verdisconteren in de strafoplegging. De Hoge Raad verwierp het beroep en oordeelde dat de motivering van het Hof toereikend was. De uitspraak benadrukt dat niet elke ongelijke behandeling van gelijke gevallen in strijd is met internationale verdragen, zolang er een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor bestaat. De Hoge Raad concludeerde dat de bestreden uitspraak niet vernietigd hoefde te worden en dat het beroep van de verdachte werd verworpen.

Uitspraak

23 november 2004
Strafkamer
nr. 00582/04
EC/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 7 augustus 2003, nummer 23/000704-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren [te geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1946, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in "Detentie Centrum Zeist, Locatie mannen" te Soesterberg.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Haarlem van 28 januari 2003 - de verdachte ter zake van "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder A, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot 36 maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.Th. Nooitgedagt, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt over de verwerping van het beroep op strafvermindering in verband met de detentiesituatie van de verdachte.
3.2. Het Hof heeft ter motivering van de aan de verdachte opgelegde straf het volgende overwogen:
"De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 45 maanden.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 45 maanden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. Verdachte heeft door te handelen als bewezen verklaard zich schuldig gemaakt aan de invoer van cocaïne in Nederland. Deze stof is schadelijk voor de gezondheid van personen. De ingevoerde hoeveelheid was van dien aard dat deze geacht wordt bestemd te zijn geweest voor verdere verspreiding. De handel in cocaïne gaat gepaard met vele andere vormen van criminaliteit.
De raadsman van verdachte heeft ter strafvermindering aangevoerd dat de detentie situatie van verdachte in strijd is met het gelijkheidsbeginsel als onder meer neergelegd in artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burger- en Politieke Rechten, nu verdachte uitsluitend op basis van de aard van het feit waarvan hij verdacht wordt, te weten invoer van cocaïne in een detentieregime is onder gebracht dat op fundamentele punten afwijkt van de Penitentiaire Beginselen Wet. Het hof overweegt dat nu het detentieregime van verdachte is gebaseerd is op de Tijdelijke wet noodcapaciteit drugskoeriers en de noodsituatie waarop deze wet berust thans nog voortduurt, deze afwijkende detentie omstandigheden geen reden zijn voor strafvermindering.
Blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister van de Justitiële Documentatiedienst van 8 juni 2003, is verdachte eerder ter zake van schending van de Opiumwet veroordeeld. Ook is verdachte, blijkens een op
14 januari 2003 gefaxt bericht, in 1999 op Curaçao veroordeeld wegens overtreding van de Opiumlandsverordening tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaar.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden."
3.3. Tevergeefs doet het middel een beroep op art. 359a Sv omdat hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd, dat in de kern overeenkomt met hetgeen in de toelichting op het middel is opgenomen, niet kan worden aangemerkt als een in die bepaling bedoeld verzuim van vormen (vgl. HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376, rov.3.4.2.).
3.4. Ter terechtzitting in hoger beroep is betoogd dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod als vervat in art. 26 IVBPR en art. 14 EVRM, omdat de verdachte uitsluitend op basis van de aard van het feit waarvan hij wordt verdacht, te weten invoer van cocaïne via de luchthaven Schiphol, tijdens de voorlopige hechtenis is onderworpen aan het regime voorzien in de Tijdelijke wet voor de penitentiaire noodcapaciteit ten behoeve van drugskoeriers (Stb. 2002, 124), verder te noemen: de Wet.
3.5. Vooropgesteld moet worden dat toepassing van een wet niet in strijd mag komen met internationale verdragen. Echter, niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen wordt in internationale verdragen verboden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Hierbij verdient opmerking dat aan de wetgever een zekere beoordelingsvrijheid toekomt zowel bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd, als, in het bevestigende geval, bij het beantwoorden van de vraag of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen.
Het Hof, kennelijk ervan uitgaande dat de toepassing van de Wet ertoe leidt dat gelijke gevallen ongelijk worden behandeld, heeft geoordeeld dat daarvoor zulk een rechtvaardiging bestaat gelet op de ten tijde van zijn uitspraak nog steeds bestaande noodsituatie. Mede in aanmerking genomen de geschiedenis van de Wet, zoals weergegeven in de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal, heeft het Hof het verweer, zoals dat hiervoor onder 3.4 is weergegeven, zonder blijk te geven van een verkeerde rechtsopvatting, met name ook omtrent de in het middel genoemde verdragsbepalingen, op toereikende gronden verworpen.
3.6. Voorzover het verweer en het middel berusten op de opvatting dat, zoals in de toelichting op het middel is gesteld, ook afgezien van de vraag of er sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel of het discriminatieverbod, "de executie van de voorlopige hechtenis dan wel gevangenisstraf onder de Tijdelijke noodwet capaciteit drugskoeriers (...) dient te worden gecompenseerd in de strafmaat", geldt het volgende.
Het is aan de feitenrechter voorbehouden de factoren die naar zijn oordeel bij de strafoplegging moeten worden betrokken, te waarderen. Daarbij verplicht geen rechtsregel de strafrechter ertoe om de wijze waarop een tegen de verdachte verleend bevel tot voorlopige hechtenis is tenuitvoergelegd, te verdisconteren in de strafoplegging. Voor een zodanige verplichting is te minder grond nu het voor de strafrechter veelal redelijkerwijze niet mogelijk is om in het concrete geval - relevante - verschillen in de tenuitvoerlegging vast te stellen en de eventuele reden daarvoor te beoordelen. Wat de toekomstige vrijheidsbeneming uit hoofde van een tegen de verdachte gewezen veroordelende beslissing betreft, geldt bovendien dat de strafrechter niet bevoegd is te beslissen over de wijze waarop een door hem opgelegde vrijheidsstraf zal worden tenuitvoergelegd en doorgaans ook niet kan voorzien op welke wijze dat zal geschieden.
3.7. Uit het voorgaande volgt dat het Hof, ook in het licht van het gevoerde verweer, de strafoplegging op toereikende wijze heeft gemotiveerd. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, J.W. Ilsink en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 23 november 2004.