ECLI:NL:HR:2004:AR2383

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C03/095HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksgoederengemeenschap en verdeling na echtscheiding

In deze zaak gaat het om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap na de echtscheiding van partijen, de vrouw en de man. De vrouw heeft de man gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en vorderde onder andere de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en betaling van een bedrag van ƒ 90.000,--. De man heeft de vorderingen bestreden en in reconventie betaling door de vrouw gevorderd. De rechtbank heeft in een eindvonnis bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag van ƒ 58.179,64 diende te voldoen. Het hof heeft in hoger beroep de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen een tussenvonnis en de vonnissen van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd, waarbij de man werd veroordeeld tot betaling van ƒ 969,48 aan de vrouw. De vrouw heeft cassatie ingesteld tegen dit arrest van het hof.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat partijen in algehele gemeenschap van goederen gehuwd zijn geweest. Het huwelijk is op 26 november 1997 ontbonden. De Hoge Raad oordeelt dat de man aan de vrouw een bedrag van € 10.200,44 dient te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof voor zover daarin is bepaald dat de man aan de vrouw ƒ 969,48 dient te voldoen. De Hoge Raad komt tot de conclusie dat de man niet meer dan de helft van de waardevermindering van de woning en de verbeurde dwangsommen kan vorderen, omdat deze al in de verdeling zijn meegenomen. De overige klachten van de man worden verworpen.

Uitspraak

26 november 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/095HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J.W. Bogaardt,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - heeft bij exploot van 26 januari 1999 verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
A. De verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap tot stand te brengen des dat aan ieder worden toebedeeld de roerende zaken, lijfgoederen daaronder begrepen, welke een ieder onder zich heeft zonder dat verrekening plaats zal vinden en voorts te bepalen dat ieder der deelgenoten de schulden der gemeenschap zal voldoen, des dat ieder niet meer dan per saldo ƒ 35.000,-- respectievelijk ƒ 25.000,-- uit eigen middelen zal dienen bij te dragen.
B. de man te veroordelen te betalen aan de vrouw de somma van ƒ 90.000,-- respectievelijk ƒ 100.000,-- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan die der algehele voldoening, althans tot betaling van een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren en te verklaren dat één en ander zo nodig uitvoerbaar zal zijn door toepassing van lijfsdwang.
De man heeft de vorderingen bestreden en in reconventie scheiding en deling gevorderd, alsmede betaling door de vrouw aan de man van een bedrag van ƒ 52.945,97, dan wel een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 15 juni 1999 een comparitie van partijen gelast en bij tussenvonnis van 18 augustus 1999 beide partijen tot bewijslevering toegelaten. Na enquête heeft de rechtbank bij eindvonnis van 10 mei 2000 in conventie en in reconventie:
- de verdeling van de gemeenschap tussen partijen als volgt vastgesteld met bepaling:
- dat aan ieder worden toebedeeld de roerende zaken, lijfsgoederen daaronder begrepen, welke een ieder onder zich heeft zonder dat verrekening zal plaatsvinden;
- dat de man tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van ƒ 58.179,64, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 januari 1999 tot aan de dag der algehele voldoening;
- dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen de drie vermelde vonnissen heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Ter zake van de gemeenschapsschuld heeft de vrouw in hoger beroep de veroordeling van de man gevorderd tot betaling aan haar van een bedrag van ƒ 12.500,-- met de wettelijke rente daarover.
Bij arrest van 9 oktober 2002 heeft het hof in het principale en het incidentele hoger beroep:
- de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen het vonnis van 15 juni 1999;
- de vonnissen van 18 augustus 1999 en 10 mei 2000 voor zover aan zijn oordeel onderworpen vernietigd en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
- bepaald dat de man tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van ƒ 969,48 (€ 439,93), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag dat dit arrest is gewezen;
- de bestreden vonnissen voor het overige bekrachtigd;
- dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De man heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het hof heeft bepaald dat de man aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van ƒ 969,48 (€ 439,93) en tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad door te bepalen dat de man aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van ƒ 22.478,81 (€ 10.200,44), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag dat arrest wordt gewezen.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn in algehele gemeenschap van goederen gehuwd geweest. Het huwelijk van partijen is op 26 november 1997 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
(ii) De destijds tot de huwelijksgemeenschap behorende echtelijke woning is op 31 januari 1997 verkocht. Na aftrek van de op deze woning rustende hypothecaire geldleningen en andere schulden resteerde een saldo van ƒ 79.522,89 dat is overgemaakt naar een rekening van de man.
(iii) Tot de hiervoor genoemde schulden behoorde een schuld ten bedrage van ƒ 23.018,66 ter zake van verbeurde dwangsommen met betrekking tot door de vrouw gepleegde telefoonterreur tegen derden.
(iv) De moeder van de vrouw is in december 1996 overleden; de vader van de vrouw is in februari 1997 overleden. Zij hadden beiden bij testament bepaald dat het erfdeel van de vrouw niet in de huwelijksgemeenschap valt. De vrouw heeft in het kader van de afwikkeling van de erfenis de schuld afgelost uit de overeenkomst van geldlening die partijen tijdens hun huwelijk hebben gesloten met de ouders van de vrouw voor een bedrag van ƒ 100.000,--.
3.2 De vrouw heeft aan haar hiervoor onder 1 vermelde vordering, kort gezegd strekkende tot verdeling van de huwelijksgemeenschap en veroordeling van de man tot betaling van ƒ 90.000,--, ten grondslag gelegd dat zij recht heeft op - onder meer - de helft van het saldo dat resteerde na verkoop van de echtelijke woning, en de helft van het bedrag dat zij - in het kader van de afwikkeling van haar erfenis - heeft voldaan ter aflossing van de schuld van partijen aan de ouders van de vrouw. De man heeft in reconventie gevorderd dat de rechtbank de scheiding en deling uitspreekt, met veroordeling van de vrouw tot betaling aan hem van een bedrag van ƒ 52.945,97. De man heeft daartoe aangevoerd dat hij een vordering heeft op de vrouw ter zake van de helft van de dwangsommen die zijn verbeurd in verband met door de vrouw gepleegde telefoonterreur. De man betoogde voorts dat de vrouw vernielingen heeft aangericht aan de echtelijke woning die hebben geleid tot een waardedaling van de woning ten bedrage van - naar de man uiteindelijk stelde - ƒ 40.000,-- à ƒ 45.000,--. De rechtbank heeft ter zake van de dwangsommen overwogen dat sprake was van een schuld waarvoor ook de man aansprakelijk was. Met betrekking tot de vernielingen aan de woning overwoog de rechtbank dat de man niet erin was geslaagd te bewijzen dat die hebben geleid tot de door de man gestelde waardevermindering. De rechtbank heeft vervolgens in haar eindvonnis (onder meer) bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag van - in hoofdsom - ƒ 58.179,64 diende te voldoen.
Het hof heeft het tussenvonnis van de rechtbank van 18 augustus 1999 en het eindvonnis vernietigd voor zover aan zijn oordeel onderworpen en heeft in zoverre opnieuw rechtdoende de man veroordeeld aan de vrouw een bedrag te voldoen van - in hoofdsom - ƒ 969,48 (€ 439,93). Het hof overwoog daartoe in rov. 2, samengevat en voor zover in cassatie van belang, (i) dat het de waardevermindering van de woning, die naar het oordeel van het hof is te wijten aan het gedrag van de vrouw, in redelijkheid bepaalde op ƒ 20.000,--, nu de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vernielingen hebben geleid tot een waardevermindering van ƒ 40.000,-- en de vrouw laatstgenoemd bedrag betwist, (ii) dat de vrouw niet of onvoldoende heeft weersproken dat partijen ten gevolge van haar gedrag dwangsommen hebben verbeurd tot een bedrag van ƒ 23.018,66, en dat de man door dit gedrag van de vrouw eveneens is benadeeld, en (iii) dat de kosten van de vernielingen en de telefoonterreur in het kader van de verdeling door de vrouw dienen te worden voldaan.
Het hof kwam op grond hiervan tot de slotsom (in rov. 5) dat de man in het kader van de verdeling een vordering op de vrouw heeft van ƒ 20.000,-- ter zake van "schadevergoeding waardevermindering huis" en voorts een vordering van ƒ 23.018,66 ter zake van "verbeurde dwangsommen", welke vorderingen het hof in mindering heeft gebracht op hetgeen de man in het kader van de verdeling van de gemeenschap nog aan de vrouw verschuldigd was.
3.3 Onderdeel ID komt erop neer dat het hof heeft miskend dat de vrouw ter zake van de waardevermindering van ƒ 20.000,-- nooit meer dan ƒ 10.000,-- aan de man verschuldigd kan zijn. De klacht is terecht voorgesteld. De waardevermindering van ƒ 20.000,--, die naar het oordeel van het hof tot uitdrukking is gekomen in de verkoopopbrengst van de woning, is in het kader van de verdeling reeds voor de helft voor rekening van de vrouw gekomen, nu deze verkoopopbrengst - na aftrek van diverse schulden - tussen partijen bij helfte is verdeeld, zoals blijkt uit de door het hof (in rov. 5) gehanteerde afrekening tussen partijen.
3.4 Onderdeel IID strekt kennelijk ten betoge dat de man in het kader van de verdeling slechts aanspraak kan maken op verrekening van de helft van de betaalde schuld ter zake van de verbeurde dwangsommen. Ook deze klacht is gegrond. Het hof heeft eraan voorbijgezien dat de schuld ter zake van de verbeurde dwangsommen is voldaan uit de opbrengst van de verkoop van de echtelijke woning. Nu die opbrengst - zoals hiervoor onder 3.3 werd overwogen - tussen partijen bij helfte is verdeeld, is deze schuld reeds voor de helft ten laste van de vrouw gebracht.
3.5 De overige in de onderdelen I en II vervatte klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.6 Het hiervoor onder 3.3 en 3.4 overwogene brengt mee dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven voor zover het hof heeft bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag van ƒ 969,48 (€ 439,93) dient te voldoen. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door het bestreden arrest in zoverre te vernietigen en te bepalen dat de man aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 10.200,44 (ƒ 22.478,81).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 9 oktober 2002 voor zover daarin is bepaald dat de man aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van ƒ 969,48 (€ 439,93);
bepaalt dat de man tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 10.200,44, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag dat dit arrest is gewezen;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 26 november 2004.