3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Door de raadsman van verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de vruchten van de doorzoeking in verdachtes woning als zijnde onrechtmatig verkregen van het bewijs moeten worden uitgesloten. Daartoe heeft hij - zakelijk weergegeven - het volgende gesteld.
De wijze waarop de in artikel 49 van de Wet wapens en munitie (WWM) gegeven bevoegdheid is gehanteerd is disproportioneel en moet onrechtmatig worden geoordeeld. Immers, blijkens het proces-verbaal RCIE is de CIE-informatie op 6 oktober 2000 bij de politie binnengekomen. Eerst op 19 oktober 2000, dus na verloop van 13 dagen nadat de politie door de CIE is geïnformeerd, is de woning van verdachte doorzocht zonder dat tevoren rechterlijke toetsing heeft plaatsgehad. Het ontbreken van die toetsing terwijl daarvoor gelet op het tijdsverloop alle gelegenheid is geweest maakt, dat door de politie in strijd is gehandeld met artikel 8, tweede lid, van het EVRM. Nu de doorzoeking niet volgens de regelen der kunst is verlopen, moet de doorzoeking als onrechtmatig worden gekwalificeerd en dienen de vruchten van deze onrechtmatige doorzoeking op grond van artikel 359a Wetboek van Strafvordering van het bewijs te worden uitgesloten. Nu overigens onvoldoende bewijs voorhanden is dient verdachte derhalve te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde, aldus de raadsman. Voorts heeft de raadsman van verdachte aangevoerd dat de CIE-informatie in onderhavige strafzaak onvoldoende concreet was zodat daaraan geen redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 49 WWM kon worden ontleend. Reeds om die reden moet de doorzoeking als onrechtmatig worden gekwalificeerd, dienen de vruchten van deze onrechtmatige doorzoeking op grond van artikel 359a Wetboek van Strafvordering van het bewijs te worden uitgesloten, en moet verdachte worden vrijgesproken van het tenlastegelegde.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt voorop dat de toedeling van de doorzoekingsbevoegdheid van artikel 49 WWM niet in strijd is met de in het tweede lid van artikel 8 EVRM omschreven (rand)voorwaarden voor inmenging in de uitoefening van de in het eerste lid van die bepaling vervatte rechten. Het hof verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad d.d. 25 september 2001, NJ 2002/97. Het voorgaande laat - gegeven de relatief laagdrempelige en tevens verstrekkende bevoegdheidstoedeling van artikel 49 WWM - onverlet dat van geval tot geval dient te worden nagegaan of de wijze waarop de doorzoekingsbevoegdheid in het concrete geval is gehanteerd in overeenstemming is met aan het strafvorderlijk stelsel te ontlenen eisen. Artikel 49 WWM gebiedt immers niet tot onmiddellijk ingrijpen onder alle omstandigheden doch geeft daartoe in het voorkomende geval de bevoegdheid. Dit betekent dat indien zich het geval voordoet dat de evenbedoelde aanwezigheid van wapens en munitie op zekere plaats wordt vermoed en onder de gegeven omstandigheden het voorgenomen handelend optreden daartoe redelijkerwijs ruimte biedt, het hof tot uitgangspunt neemt dat overeenkomstig het strafvorderlijk stelsel eerst rechterlijke toetsing, dan wel toetsing in de strafvorderlijke lijn door de officier van justitie dient plaats te vinden zulks als waarborg ter verzekering van de rechtmatige hantering van de doorzoekingsbevoegdheid.
In het onderhavige geval neemt het hof allereerst in aanmerking dat de inhoud van de informatie van 6 oktober 2000, welke informatie is gerelateerd in een proces-verbaal, en de herkomst daarvan - RCIE - zonder meer toereikend moet worden geacht voor het veronderstellen van de situatie dat "redelijkerwijs" kon worden vermoed dat in de woning van de in die informatie genoemde verdachte wapens of munitie aanwezig waren. Het hof verwerpt mitsdien het verweer van de raadsman dat de CIE-informatie in onderhavige strafzaak onvoldoende concreet was dat daaraan een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 49 WWM kon worden ontleend en mitsdien vrijspraak dient te volgen.
Uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep komt het volgende naar voren:
- op 6 oktober 2000 is bij de politie CIE-informatie binnengekomen;
- verbalisant Asma heeft - al dan niet met collega's - twee keer 's avonds en één keer overdag de woning van verdachte geobserveerd teneinde na te gaan of de woning bewoond was. Alle keren is door verbalisant Asma geen "teken van leven waargenomen";
- op 19 oktober 2000 hebben verbalisanten Asma en Van Zuijlen voorzien van een machtiging tot binnentreden in een woning zich wederom naar de woning van verdachte begeven en hebben bij de woning aangebeld. Nadat verbalisanten zich hadden gelegitimeerd en het doel van het binnentreden hadden medegedeeld, hebben verbalisanten met toestemming van verdachte de woning betreden. Voorts is de doorzoeking gestart.
- na het aantreffen van een wapen is de verdachte aangehouden.
De doorzoeking van de woning heeft geleid tot inbeslagneming van wapens en munitie.
Uit het voorgaande volgt dat eerst op 19 oktober 2000, terwijl de politie op 6 oktober 2000 door de CIE was geïnformeerd, de woning van verdachte is doorzocht zonder dat tevoren overeenkomstig het strafvorderlijk stelsel rechterlijke toetsing, dan wel toetsing in de strafvorderlijke lijn door de officier van justitie heeft plaatsgehad. Om voornoemde reden moet de doorzoeking in de woning van verdachte op 19 oktober 2000 als onrechtmatig worden aangemerkt. Echter, in aanmerking genomen dat verbalisanten voornoemd te goeder trouw hebben gehandeld (hetgeen is gestaafd door de verklaring die verbalisant Asma ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd) en in het bijzonder gelet op de hoeveelheid wapens en munitie die in de woning van verdachte is aangetroffen, kan, anders dan in het verweer wordt betoogd, niet worden gezegd dat de doorzoeking, die op zichzelf jegens de verdachte onrechtmatig is te achten omdat daarmee inbreuk is gemaakt op diens persoonlijke levenssfeer, een zodanige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde dan wel een zodanige veronachtzaming van de rechten van de verdediging tot gevolg heeft gehad, dat de resultaten van de doorzoeking van het bewijs zouden moeten worden uitgesloten. Hierbij dient eveneens nog te worden opgemerkt dat gelet op de aard van de informatie (vuurwapenbezit) en de documentatie van verdachte het niet aannemelijk moet/kan worden geacht dat rechterlijke toetsing tot afwijzing van een vordering tot doorzoeking had geleid. In plaats van bewijsuitsluiting zal tot strafvermindering worden overgegaan."