ECLI:NL:HR:2004:AR1993

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02830/03
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • J.L.M. Urlings
  • G.J.M. Corstens
  • A.J.A. van Dorst
  • J. de Hullu
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van doorzoeking op basis van artikel 49 Wet wapens en munitie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 november 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld voor het handelen in strijd met de Wet wapens en munitie, waarbij wapens en munitie in zijn woning waren aangetroffen. De verdediging stelde dat de doorzoeking onrechtmatig was, omdat deze zonder rechterlijke machtiging had plaatsgevonden, 13 dagen na ontvangst van informatie van de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE). De raadsman betoogde dat de doorzoeking disproportioneel was en dat de vruchten van deze onrechtmatige doorzoeking uitgesloten moesten worden van het bewijs. Het Hof had echter geoordeeld dat de doorzoeking niet in strijd was met de eisen van het strafvorderlijk stelsel en dat de informatie van de CIE voldoende was om een redelijk vermoeden van schuld te rechtvaardigen.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat artikel 8, tweede lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) niet vereist dat voor een doorzoeking altijd een rechterlijke machtiging nodig is. De enkele omstandigheid dat er geen rechterlijke machtiging was, leidde niet automatisch tot de conclusie dat de doorzoeking onrechtmatig was. De Hoge Raad benadrukte dat de proportionaliteitstoets van artikel 8 EVRM in dit geval niet was geschonden, omdat de omstandigheden van het geval niet wezenlijk in strijd waren met de rechten van de verdachte. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de veroordeling van de verdachte tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte.

Uitspraak

30 november 2004
Strafkamer
nr. 02830/03
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 juli 2003, nummer 23/000413-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1963, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 30 oktober 2000 - de verdachte ter zake van 1. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot meer dan één vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd", 2. "handelen in strijd met artikel 13, eerste lid van de Wet wapens en munitie" en 3. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II" veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van 150 uren in plaats van veertien weken gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het verweer dat de resultaten van de doorzoeking in de woning van de verdachte als onrechtmatig verkregen van het bewijs moeten worden uitgesloten, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Door de raadsman van verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de vruchten van de doorzoeking in verdachtes woning als zijnde onrechtmatig verkregen van het bewijs moeten worden uitgesloten. Daartoe heeft hij - zakelijk weergegeven - het volgende gesteld.
De wijze waarop de in artikel 49 van de Wet wapens en munitie (WWM) gegeven bevoegdheid is gehanteerd is disproportioneel en moet onrechtmatig worden geoordeeld. Immers, blijkens het proces-verbaal RCIE is de CIE-informatie op 6 oktober 2000 bij de politie binnengekomen. Eerst op 19 oktober 2000, dus na verloop van 13 dagen nadat de politie door de CIE is geïnformeerd, is de woning van verdachte doorzocht zonder dat tevoren rechterlijke toetsing heeft plaatsgehad. Het ontbreken van die toetsing terwijl daarvoor gelet op het tijdsverloop alle gelegenheid is geweest maakt, dat door de politie in strijd is gehandeld met artikel 8, tweede lid, van het EVRM. Nu de doorzoeking niet volgens de regelen der kunst is verlopen, moet de doorzoeking als onrechtmatig worden gekwalificeerd en dienen de vruchten van deze onrechtmatige doorzoeking op grond van artikel 359a Wetboek van Strafvordering van het bewijs te worden uitgesloten. Nu overigens onvoldoende bewijs voorhanden is dient verdachte derhalve te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde, aldus de raadsman. Voorts heeft de raadsman van verdachte aangevoerd dat de CIE-informatie in onderhavige strafzaak onvoldoende concreet was zodat daaraan geen redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 49 WWM kon worden ontleend. Reeds om die reden moet de doorzoeking als onrechtmatig worden gekwalificeerd, dienen de vruchten van deze onrechtmatige doorzoeking op grond van artikel 359a Wetboek van Strafvordering van het bewijs te worden uitgesloten, en moet verdachte worden vrijgesproken van het tenlastegelegde.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt voorop dat de toedeling van de doorzoekingsbevoegdheid van artikel 49 WWM niet in strijd is met de in het tweede lid van artikel 8 EVRM omschreven (rand)voorwaarden voor inmenging in de uitoefening van de in het eerste lid van die bepaling vervatte rechten. Het hof verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad d.d. 25 september 2001, NJ 2002/97. Het voorgaande laat - gegeven de relatief laagdrempelige en tevens verstrekkende bevoegdheidstoedeling van artikel 49 WWM - onverlet dat van geval tot geval dient te worden nagegaan of de wijze waarop de doorzoekingsbevoegdheid in het concrete geval is gehanteerd in overeenstemming is met aan het strafvorderlijk stelsel te ontlenen eisen. Artikel 49 WWM gebiedt immers niet tot onmiddellijk ingrijpen onder alle omstandigheden doch geeft daartoe in het voorkomende geval de bevoegdheid. Dit betekent dat indien zich het geval voordoet dat de evenbedoelde aanwezigheid van wapens en munitie op zekere plaats wordt vermoed en onder de gegeven omstandigheden het voorgenomen handelend optreden daartoe redelijkerwijs ruimte biedt, het hof tot uitgangspunt neemt dat overeenkomstig het strafvorderlijk stelsel eerst rechterlijke toetsing, dan wel toetsing in de strafvorderlijke lijn door de officier van justitie dient plaats te vinden zulks als waarborg ter verzekering van de rechtmatige hantering van de doorzoekingsbevoegdheid.
In het onderhavige geval neemt het hof allereerst in aanmerking dat de inhoud van de informatie van 6 oktober 2000, welke informatie is gerelateerd in een proces-verbaal, en de herkomst daarvan - RCIE - zonder meer toereikend moet worden geacht voor het veronderstellen van de situatie dat "redelijkerwijs" kon worden vermoed dat in de woning van de in die informatie genoemde verdachte wapens of munitie aanwezig waren. Het hof verwerpt mitsdien het verweer van de raadsman dat de CIE-informatie in onderhavige strafzaak onvoldoende concreet was dat daaraan een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 49 WWM kon worden ontleend en mitsdien vrijspraak dient te volgen.
Uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep komt het volgende naar voren:
- op 6 oktober 2000 is bij de politie CIE-informatie binnengekomen;
- verbalisant Asma heeft - al dan niet met collega's - twee keer 's avonds en één keer overdag de woning van verdachte geobserveerd teneinde na te gaan of de woning bewoond was. Alle keren is door verbalisant Asma geen "teken van leven waargenomen";
- op 19 oktober 2000 hebben verbalisanten Asma en Van Zuijlen voorzien van een machtiging tot binnentreden in een woning zich wederom naar de woning van verdachte begeven en hebben bij de woning aangebeld. Nadat verbalisanten zich hadden gelegitimeerd en het doel van het binnentreden hadden medegedeeld, hebben verbalisanten met toestemming van verdachte de woning betreden. Voorts is de doorzoeking gestart.
- na het aantreffen van een wapen is de verdachte aangehouden.
De doorzoeking van de woning heeft geleid tot inbeslagneming van wapens en munitie.
Uit het voorgaande volgt dat eerst op 19 oktober 2000, terwijl de politie op 6 oktober 2000 door de CIE was geïnformeerd, de woning van verdachte is doorzocht zonder dat tevoren overeenkomstig het strafvorderlijk stelsel rechterlijke toetsing, dan wel toetsing in de strafvorderlijke lijn door de officier van justitie heeft plaatsgehad. Om voornoemde reden moet de doorzoeking in de woning van verdachte op 19 oktober 2000 als onrechtmatig worden aangemerkt. Echter, in aanmerking genomen dat verbalisanten voornoemd te goeder trouw hebben gehandeld (hetgeen is gestaafd door de verklaring die verbalisant Asma ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd) en in het bijzonder gelet op de hoeveelheid wapens en munitie die in de woning van verdachte is aangetroffen, kan, anders dan in het verweer wordt betoogd, niet worden gezegd dat de doorzoeking, die op zichzelf jegens de verdachte onrechtmatig is te achten omdat daarmee inbreuk is gemaakt op diens persoonlijke levenssfeer, een zodanige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde dan wel een zodanige veronachtzaming van de rechten van de verdediging tot gevolg heeft gehad, dat de resultaten van de doorzoeking van het bewijs zouden moeten worden uitgesloten. Hierbij dient eveneens nog te worden opgemerkt dat gelet op de aard van de informatie (vuurwapenbezit) en de documentatie van verdachte het niet aannemelijk moet/kan worden geacht dat rechterlijke toetsing tot afwijzing van een vordering tot doorzoeking had geleid. In plaats van bewijsuitsluiting zal tot strafvermindering worden overgegaan."
3.3. Op grond van art. 49 WWM kunnen de bij of krachtens art. 141 Sv aangewezen opsporingsambtenaren te allen
tijde ter inbeslagneming doorzoeking doen op plaatsen waar zij redelijkerwijs kunnen vermoeden dat wapens of munitie aanwezig zijn. Hetgeen het Hof aanduidt met het "strafvorderlijk stelsel", waarbij het klaarblijkelijk het oog heeft op de regeling van de doorzoeking in het Wetboek van Strafvordering, is dus niet van toepassing op de uitoefening van deze op de WWM gebaseerde bevoegdheid. De politie heeft in deze zaak, in aanmerking genomen hetgeen het Hof feitelijk heeft vastgesteld omtrent de tegen de verdachte gerezen verdenking, gehandeld in overeenstemming met de wettelijke regeling.
3.4. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 25 september 2001, NJ 2002, 97 vergt art. 8, tweede lid, EVRM niet dat voor een doorzoeking steeds een rechterlijke machtiging is vereist. Dat brengt mee dat de enkele omstandigheid dat voor een doorzoeking op grond van art. 49 WWM geen rechterlijke machtiging is verstrekt - welke machtiging niet door de wet wordt vereist - niet reeds meebrengt dat de toepassing van art. 49 WWM een schending oplevert van art. 8 EVRM.
Niettemin kunnen de omstandigheden van het geval meebrengen dat de uitoefening van de op art. 49 WWM stoelende bevoegdheid tot doorzoeking zonder rechtelijke machtiging de met het oog op art. 8 EVRM aan te leggen proportionaliteitstoets niet kan doorstaan.
Het gevoerde verweer houdt als zodanige omstandigheid niet meer in dan dat de informatie die tot de doorzoeking heeft geleid, op 6 oktober 2000 bij de politie is binnengekomen terwijl eerst dertien dagen daarna tot door-zoeking is overgegaan, zodat, aldus het verweer, voor een rechterlijke toetsing en machtiging "alle gelegenheid is geweest".
Die enkele omstandigheid kan evenwel niet tot het oordeel leiden dat de doorzoeking niet in redelijke verhouding stond tot het daarmee beoogde doel. Dat van dat laatste sprake was, kan evenmin volgen uit de in de bestreden uitspraak vervatte vaststellingen van het Hof omtrent die doorzoeking, terwijl ook de stukken van het geding geen aanknopingspunt daarvoor bevatten.
3.5. Een en ander brengt mee dat het Hof ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de doorzoeking onrechtmatig was. De verdachte heeft dus geen belang bij zijn klacht dat het Hof aan de door hem vastgestelde onrechtmatigheid bewijsuitsluiting had dienen te verbinden. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.L.M. Urlings, G.J.M. Corstens, A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 30 november 2004.