ECLI:NL:HR:2004:AR1960

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02787/03
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nietigverklaring van de inleidende dagvaarding en de rol van de verdediging in het strafproces

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 november 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte had in hoger beroep verweer gevoerd tegen de geldigheid van de inleidende dagvaarding, die volgens hem nietig verklaard diende te worden. Dit verweer was echter pas in hoger beroep ingediend, terwijl de oproeping voor de terechtzitting in eerste aanleg aan de verdachte in persoon was betekend. De Hoge Raad oordeelde dat het verweer niet tijdig was en dat de verdachte zelf verantwoordelijk was voor zijn onwetendheid over de inhoud van de dagvaarding. De verdediging had de mogelijkheid om de inhoud van de dagvaarding te bespreken, maar de verdachte had ervoor gekozen om geen kennis te nemen van deze inhoud. De Hoge Raad concludeerde dat de politierechter in overeenstemming met de wet had gehandeld door de zaak te schorsen en de verdachte opnieuw op te roepen. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de uitspraak van het Hof, waarbij het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk was verklaard in de vervolging voor een van de tenlastegelegde feiten, en de verdachte werd vrijgesproken van een ander feit, maar veroordeeld tot een taakstraf voor bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.

Uitspraak

16 november 2004
Strafkamer
nr. 02787/03
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 juni 2003, nummer 23/150248-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde feit en voorts in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Haarlem van 5 november 2002 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 1. primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. subsidiair, 2. en 4. "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd" veroordeeld tot het verrichten van een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair zestig dagen hechtenis, met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. Y.A.G. Mellema-Zijlstra, advocaat te Spaarndam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het Hof dat geen grond bestaat voor nietigverklaring van de dagvaarding in eerste aanleg.
3.2. Ter terechtzitting in hoger beroep van 21 mei 2003 heeft de raadsvrouwe een verweer gevoerd dat door het Hof als volgt is samengevat en verworpen:
"De raadsvrouwe van de verdachte heeft zich in haar appelschriftuur, welke zij ter terechtzitting heeft toegelicht, op het standpunt gesteld dat de inleidende dagvaarding voor de terechtzitting in eerste aanleg van 3 april 2002 nietig dient te
worden verklaard. Zij heeft betoogd dat de politierechter ten onrechte het onderzoek ter terechtzitting van 3 april 2002 heeft aangehouden, teneinde het Openbaar Ministerie in de gelegenheid te stellen de verdachte op het van het GBA-adres afwijkende adres op te roepen. De raadsvrouwe heeft uiteengezet dat ten tijde van de terechtzitting van 3 april 2002 weliswaar volgens een mededeling van het GBA verdachte daar toen stond ingeschreven op het adres [a-straat 1], doch dat reeds door haar per brief van 10 juli 2000 (het hof begrijpt 10 juli 2001) was medegedeeld dat de verdachte op [a-straat 1]b woonde, alsmede dat uit de processen-verbaal van de politie duidelijk was dat de verdachte op dat betreffende adres woonachtig was. Zij acht de betekening van de dagvaarding van de verdachte op het adres [a-straat 1], waardoor de verdachte de dagvaarding nimmer ontvangen heeft, dan ook te wijten aan onzorgvuldig optreden van het Openbaar Ministerie.
Nadat de politierechter ter terechtzitting van 3 april 2002 ten onrechte niet heeft geconcludeerd tot nietigheid van de dagvaarding, maar besloten heeft het onderzoek voor onbepaalde tijd te schorsen, heeft de verdachte voor de zitting van
5 november 2002 een oproeping ontvangen. Uit een oproeping blijkt echter niet waarvoor een verdachte terechtstaat, aldus de raadsvrouwe. Naar aanleiding van de oproeping heeft verdachte contact opgenomen met een medewerkster van haar kantoor, maar de raadsvrouwe was in verband met vakantie niet aanwezig en bij haar terugkomst was het te kort dag om de zaak met haar cliënt inhoudelijk te bespreken.
Volgens de raadsvrouwe is het niet de taak van een advocaat, de verdachte op de hoogte te stellen van de feiten waarvoor hij terechtstaat. Nu de verdachte niet wist waarvoor hij werd opgeroepen, is de verdachte ter terechtzitting van 5 november 2002 niet verschenen.
Zij heeft geconcludeerd dat nu bij de oproeping geen tenlastelegging was ingesloten en de daar voorafgaande dagvaarding door onzorgvuldigheid van het Openbaar Ministerie op het onjuiste adres is betekend, de verdachte ten onrechte de kans is ontnomen in twee instanties een zorgvuldige verdediging te voeren, zodat de inleidende dagvaarding nietig is.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Ten tijde van het uitreiken van de dagvaarding voor de zitting van 3 april 2002 beschikte het Openbaar Ministerie over een in het strafdossier aanwezige mededeling van het GBA dat verdachte daar stond ingeschreven op het adres [a-straat 1]. Voorts bleek uit het proces-verbaal van politie dat verdachte feitelijk woonde op het adres [a-straat 1]b. De verdachte heeft deze dagvaarding nimmer ontvangen en ter terechtzitting van 3 april 2002 is de verdachte dan ook niet verschenen. De politierechter heeft ter terechtzitting van 3 april 2002 gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 590, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Hierin wordt bepaald dat, indien ter terechtzitting blijkt dat het feitelijk adres van de verdachte afwijkt van het GBA-adres, de rechter de oproeping van de verdachte voor een nadere terechtzitting kan bevelen.
Het hof overweegt dat de politierechter in overeenstemming met de hem toegekende wettelijke bevoegdheid heeft beslist en vindt derhalve geen aanleiding alsnog de inleidende dagvaarding nietig te verklaren.
Ten overvloede overweegt het hof nog het volgende.
De oproeping voor de zitting van de politierechter van 5 november 2002 is de verdachte in persoon betekend. Verdachte was derhalve op de hoogte van het tijdstip van de nadere terechtzitting, op welke terechtzitting verdachte evenwel niet is verschenen. Zijn raadsvrouwe, die bekend was met de inhoud van de dagvaarding, is wel verschenen.
De raadsvrouwe had zeer wel ter zitting van 5 november 2002 aanhouding kunnen verzoeken, teneinde de gelegenheid te krijgen de inhoud van de verdenking met de verdachte te bespreken en de verdediging voor te kunnen bereiden. Van een dergelijk verzoek van de zijde van de verdediging is het Hof uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 5 november 2002 niet gebleken.
Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard geen kennis te hebben willen nemen van de inhoud van de dagvaarding, hoewel hij contact had met zijn raadsvrouwe die de inhoud kende. De raadsvrouwe heeft gemeend dat het niet haar taak was om haar cliënt desondanks mee te delen wat de dagvaarding inhield. Een dergelijke houding van de verdediging, die lijkt te zijn ingegeven met de bedoeling om een beroep te doen op de nietigheid van de dagvaarding en aldus de voortgang van de procedure te vertragen, dient voor rekening van de verdediging te blijven."
3.3. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
(i) tegen de verdachte is op 28 juli 2000 een bevel tot bewaring gegeven, waarop de feiten die later in de inleidende dagvaarding onder 1 en 2 voorkomen, zijn vermeld. Bij die gelegenheid is de raadsvrouwe aan de verdachte toegevoegd; de bewaring is toen geschorst;
(ii) nadat een eerdere dagvaarding nietig was verklaard, is op de dagvaarding voor de terechtzitting van de Politierechter van 3 april 2002 noch de verdachte noch de raadsvrouwe verschenen;
(iii) de Politierechter heeft het onderzoek van de zaak geschorst met bevel tot oproeping van de verdachte op een in die beslissing aangegeven adres, alsmede van de raadsvrouwe tegen een nog nader vast te stellen terechtzitting;
(iv) de akte van uitreiking, gehecht aan de oproeping van de verdachte om te verschijnen ter terechtzitting van de Politierechter van 5 november 2002, houdt in dat deze aan de verdachte in persoon is betekend;
(v) ter terechtzitting van de Politierechter van 5 november 2002 is de verdachte niet, maar de raadsvrouwe wel verschenen. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt in dat de raadsvrouwe heeft verklaard dat de verdachte de oproeping wel heeft ontvangen maar niet weet waarvoor hij opgeroepen is en dat de verdachte de inleidende dagvaarding niet heeft ontvangen.
De raadsvrouwe heeft voorts verklaard niet gemachtigd te zijn de verdediging te voeren. Daaruit volgt dat de raadsvrouwe geen van de bij de wet aan de raadsman toegekende rechten en bevoegdheden kon uitoefenen, behoudens het voeren van het woord ter toelichting van de afwezigheid van de verdachte en het verzoeken van aanhouding van de behandeling van de zaak met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het verkrijgen van een machtiging als bedoeld in art. 279 Sv. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt niet in dat de raadsvrouwe een zodanig verzoek om aanhouding heeft gedaan.
De Politierechter heeft de zaak vervolgens bij verstek behandeld en na sluiting van het onderzoek uitspraak gedaan.
(vi) na ingesteld hoger beroep heeft de raadsvrouwe ter terechtzitting in hoger beroep, alwaar ook de verdachte was verschenen, een verweer strekkende tot nietigverklaring van de inleidende dagvaarding gevoerd zoals hiervoor onder 3.2 weergegeven.
3.4. In het midden kan blijven hetgeen het Hof heeft overwogen omtrent het verweer strekkende tot nietigverklaring van de inleidende dagvaarding. Immers dat verweer is, in aanmerking genomen dat de oproeping van de verdachte voor de terechtzitting van 5 november 2002 aan hem in persoon is betekend, niet tijdig, immers eerst ter terechtzitting in hoger beroep, gevoerd (vgl. HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317, rov. 3.27).
3.5. Aan het voorgaande kan niet afdoen het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer voorzover dat daarop neerkomt dat uit een oproeping, zoals de hiervoor onder 3.3 sub (iv) bedoelde oproeping, niet blijkt waarvoor de verdachte terechtstaat. Immers, de omstandigheid dat, naar de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard, hij tijdens de procedure in eerste aanleg geen kennis heeft willen nemen van de inhoud van de inleidende dagvaarding en de omstandigheid dat zijn raadsvrouwe die wens kennelijk heeft gerespecteerd, komen voor rekening van de verdediging. Voorzover de raadsvrouwe in dit verband nog heeft beoogd een beroep te doen op art. 6 EVRM in die zin dat - gegeven het feit dat in een zaak als de onderhavige het Nederlandse recht voorziet in een behandeling in twee feitelijke instanties - er, naast een behandeling op tegenspraak in hoger beroep zoals hier heeft plaatsgevonden, ook in eerste aanleg sprake moet zijn geweest van een fair trial en dat zulks in deze zaak niet het geval is geweest, faalt dat betoog, in aanmerking genomen dat, naar uit het voorgaande voortvloeit:
a) de verdachte afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht op de terechtzitting van de Politierechter van 5 november 2002 en hij zijn raadsvrouwe, met wie hij omtrent die oproeping klaarblijkelijk wel contact heeft gehad niet heeft gemachtigd de verdediging te voeren en
b) ook indien hij niet op de hoogte is geweest van hetgeen aan hem was tenlastegelegd, hij dit in de omstandigheden van dit geval aan zichzelf te wijten heeft.
3.6. Tenslotte verdient opmerking dat de hier aan de orde zijnde zaak verschilt van HR 11 november 2003, LJN AL4349, nu in die zaak niet is vastgesteld dat de oproeping van de verdachte tegen de nadere terechtzitting aan hem in persoon is betekend.
3.7. Uit het voorgaande volgt dat het Hof terecht het beroep op de nietigheid van de inleidende dagvaarding heeft verworpen, zodat de tegen 's Hofs oordeel gerichte motiveringsklachten buiten beschouwing kunnen blijven en het middel niet tot cassatie kan leiden.
4. Beoordeling van het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 16 november 2004.