ECLI:NL:HR:2004:AR1830

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00238/04
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.L.M. Urlings
  • J.W. Ilsink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onttrekking aan het verkeer van wapen bij veroordeling wegens deelneming aan organisatie in harddrugshandel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 november 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte was veroordeeld voor deelneming aan een organisatie die zich bezighield met de handel in harddrugs, specifiek cocaïne en heroïne. Het Hof had de verdachte een gevangenisstraf van vijftien maanden opgelegd, waarvan vijf maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast was er een beslissing genomen tot onttrekking aan het verkeer van een wapen dat bij de verdachte in beslag was genomen.

De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof over de onttrekking aan het verkeer van het wapen, een pistool van het merk Smith & Wesson, niet begrijpelijk was zonder nadere motivering. Het Hof had gesteld dat het wapen kon dienen tot het begaan of voorbereiden van soortgelijke misdrijven, maar dit oordeel werd als onvoldoende gemotiveerd beschouwd. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissing tot onttrekking aan het verkeer, en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem voor herbehandeling.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij beslissingen over onttrekking aan het verkeer, vooral in gevallen waar de betrokkenheid van een wapen bij de gepleegde misdrijven ter discussie staat. De Hoge Raad verwierp het beroep voor het overige, wat betekent dat de veroordeling voor deelneming aan de criminele organisatie in stand bleef.

Uitspraak

30 november 2004
Strafkamer
nr. 00238/04
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 12 september 2003, nummer 21/003953-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Arnhem van 9 december 2002 - de verdachte ter zake van "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" veroordeeld tot vijftien maanden gevangenisstraf, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met verbeurdverklaring en onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. D. Zeewuster, advocaat te Arnhem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend wat betreft de beslissing tot onttrekking aan het verkeer, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. In het middel wordt geklaagd over de onttrekking aan het verkeer door het Hof van een "wapen, gelijkend op een pistool van het merk Smith & Wesson, model 745". Aangevoerd wordt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat dit voorwerp kan dienen tot het begaan of voorbereiden van soortgelijke misdrijven.
4.2. Het Hof heeft, voorzover hier van belang, het volgende overwogen:
"Het na te melden inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven wapen, dat bij gelegenheid van het onderzoek naar het door verdachte begane misdrijf is aangetroffen, aan verdachte toebehorende en kan dienen tot het begaan of voorbereiden van soortgelijke misdrijven, dient te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien het ongecontroleerde bezit van een en ander in strijd is met het algemeen belang en de wet."
4.3. Onder soortgelijke feiten in de zin van art. 36d Sr dienen te worden verstaan feiten die tot dezelfde categorie behoren als de door de verdachte begane feiten dan wel de feiten waarvan hij wordt verdacht. (vgl. HR 6 mei 1997, NJ 1997, 655 en HR 6 oktober 1998, NJ 1999, 25).
4.4. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"zij in de periode van medio 2001 tot en met 18 april 2002 te Wageningen, opzettelijk heeft deelgenomen aan de organisatie gevormd door haar, verdachte, en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van de handel in cocaïne en heroïne."
4.5. Het ten laste van de verdachte bewezenverklaarde is door het Hof gekwalificeerd als "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", zoals strafbaar gesteld in art. 140 Sr. Blijkens de hiervoor weergegeven bewezenverklaring ging het daarbij om een criminele organisatie die zich bezighield met de handel in harddrugs. 's Hofs oordeel dat een wapen als het onderhavige kan dienen tot het begaan het voorbereiden van soortgelijke feiten is, zonder nadere motivering die ontbreekt, niet begrijpelijk. Het middel slaagt.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissing ter zake van de onttrekking aan het verkeer;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.L.M. Urlings en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 30 november 2004.