ECLI:NL:HR:2004:AR0297

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C03/223HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Gemeente Almere voor schade door onterecht verleende vergunningen voor LPG-installatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 december 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Gemeente Almere. De Gemeente was in eerste instantie door [verweerster] c.s. gedagvaard voor de rechtbank te Zwolle, waar zij vorderden om een schadevergoeding van ƒ 904.902,50, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank wees de vordering af, maar het gerechtshof te Arnhem vernietigde dit vonnis en veroordeelde de Gemeente tot schadevergoeding, omdat [verweerster] c.s. erop hadden vertrouwd dat er geen belemmeringen waren voor de exploitatie van een LPG-installatie op hun percelen. De Gemeente ging in cassatie tegen het arrest van het hof.

De Hoge Raad oordeelde dat de Gemeente aansprakelijk was voor de schade die [verweerster] c.s. hadden geleden door het vertrouwen dat zij hadden in de rechtmatigheid van de verleende vergunningen. De Hoge Raad bevestigde dat de Gemeente slechts aansprakelijk was voor schade die voortvloeide uit het vertrouwen dat het gebruik van de LPG-installatie niet door bouw- en milieuwetgeving zou worden belemmerd. De klachten van de Gemeente over de onduidelijkheid van de aansprakelijkheid werden verworpen, omdat het hof duidelijk had geoordeeld dat de Gemeente alleen aansprakelijk was als het vertrouwen van [verweerster] c.s. in de vergunningen werd beschaamd.

De Hoge Raad concludeerde dat de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie werd veroordeeld, en dat de vordering van [verweerster] c.s. terecht was afgewezen door de rechtbank, maar dat het hof de Gemeente terecht aansprakelijk had gesteld voor de schade die voortvloeide uit het onterecht verleende vertrouwen in de vergunningen.

Uitspraak

10 december 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/223HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE GEMEENTE ALMERE,
gevestigd te Almere,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.E. Gelpke,
t e g e n
1. [verweerster 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [Verweerster 2],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTERS in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweersters in cassatie - verder te noemen: [verweerster] c.s. - hebben bij exploot van 20 december 1999 eiseres tot cassatie - verder te noemen: de Gemeente - gedagvaard voor de rechtbank te Zwolle en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de Gemeente te veroordelen om aan [verweerster] c.s. te betalen een bedrag van ƒ 904.902,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 juni 1998. Bij akte in prima van 13 september 2000 hebben [verweerster] c.s. hun vordering vermeerderd met een bedrag van ƒ 79.750,-- tot een totaal bedrag van ƒ 984.652,50.
De Gemeente heeft voor antwoord geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [verweerster] c.s. in hun vordering, althans tot afwijzing van die vordering. Vervolgens heeft de Gemeente een vordering in reconventie ingesteld, die in cassatie niet meer aan de orde is.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 19 september 2001 een comparitie van partijen gelast en bij eindvonnis van 7 november 2001 de vordering afgewezen.
Tegen beide vonnissen hebben [verweerster] c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. De Gemeente heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 13 mei 2003 heeft het hof in het principaal appel [verweerster] c.s. niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep tegen het tussenvonnis van de rechtbank van 19 september 2001, het eindvonnis van 7 november 2001 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de Gemeente veroordeeld tot vergoeding van de schade die [verweerster] c.s. heeft geleden en lijden, doordat zij erop hebben vertrouwd dat er geen belemmeringen uit hoofde van de bouw- en milieuwetgeving aan een LPG-installatie in de weg stonden, welke schade zal worden opgemaakt bij staat.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de Gemeente beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerster] c.s. is verstek verleend.
De Gemeente heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Voor de feiten waarvan in cassatie kan worden uitgegaan, verwijst de Hoge Raad naar de rov. 3.1 tot en met 3.9 van het arrest van het hof.
3.2 [Verweerster] c.s. houden de Gemeente uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk voor de schade die zij hebben geleden en lijden doordat de Gemeente de in de rov. 3.4 en 3.5 van het hof genoemde milieuvergunning en bouwvergunning mede voor een LPG-installatie op de door [verweerster 1] verworven percelen heeft verleend, terwijl van die vergunningen geen gebruik kon worden gemaakt voor een LPG-installatie aldaar, althans niet zonder ingrijpende wijzigingen en tegen extra kosten. [Verweerster] c.s. becijferen de daardoor veroorzaakte schade op een bedrag van ƒ 984.652,50.
De rechtbank heeft de vordering van [verweerster] c.s. afgewezen, omdat naar haar oordeel [verweerster] c.s. hadden moeten begrijpen dat de Gemeente de vergunning niet had mogen afgeven, in ieder geval niet voor de LPG-installatie.
3.3 Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de Gemeente veroordeeld tot vergoeding van de schade die [verweerster] c.s. hebben geleden en lijden doordat zij erop hebben vertrouwd dat er geen belemmeringen uit hoofde van de bouw- en milieuwetgeving aan een LPG-installatie in de weg stonden, welke schade zal worden opgemaakt bij staat.
3.4 Het hof heeft in rov. 4.2 vooropgesteld dat de rechtbank, na tot het oordeel te zijn gekomen dat uitgegaan moest worden van de onrechtmatigheid van het besluit tot verlening van de milieuvergunning, in hoger beroep onbestreden, heeft beslist dat de aansprakelijkheid van de Gemeente niet verder strekt dan tot vergoeding van de schade die [verweerster] c.s. hebben geleden doordat zij op de rechtmatigheid van de vergunning hebben vertrouwd en hebben mogen vertrouwen. In de rov. 4.7 en 4.14 en in het dictum - zoals hiervoor in 3.3 weergegeven - heeft het hof in dezelfde zin betreffende de reikwijdte van de aansprakelijkheid van de Gemeente geoordeeld.
In rov. 4.9 heeft het hof geoordeeld dat voor de vermogensschade die [verweerster] c.s. lijden doordat zij, in strijd met wat verwacht mocht worden, van de vergunningen ten gevolge van een aan de Gemeente toe te rekenen oorzaak geen gebruik kunnen maken, de Gemeente in beginsel aansprakelijk is. In rov. 4.10 heeft het hof geoordeeld dat [verweerster] c.s., wat betreft aanleg en exploitatie van de LPG-installatie, door de gedragingen van de Gemeente daarin zijn belemmerd.
3.5.1 Onderdeel 1 klaagt in de eerste plaats, wijzend op de rov. 4.2, 4.7, 4.14 en het dictum enerzijds en de rov. 4.9 en 4.10 anderzijds, dat het hof, een schadestaatprocedure gelastend, aldus ontoelaatbare onduidelijkheid heeft gecreëerd over de grondslag van de aansprakelijkheid. De klacht faalt echter omdat in de rov. 4.9 en 4.10 niet anders wordt geoordeeld dan in de rov. 4.2, 4.7, 4.14 en het dictum: de Gemeente is slechts aansprakelijk voor de schade als gevolg van het vertrouwen dat het gebruik van de LPG-installatie niet door bouw- en milieuwetgeving zou worden belemmerd; of, anders gezegd, de Gemeente is slechts aansprakelijk in het geval dat zulk een vertrouwen zou worden beschaamd en het gebruik van de LPG-installatie wel door bouw- en milieuwetgeving zou worden belemmerd, dat wil zeggen dat van de vergunningen (door een aan de Gemeente toe te rekenen oorzaak) geen gebruik kan worden gemaakt.
3.5.2 Daarnaast houdt de klacht van onderdeel 1 in dat in rov. 4.14 en in het dictum de Gemeente aansprakelijk wordt gehouden voor de schade die [verweerster] c.s. hebben geleden, doordat zij erop hebben vertrouwd dat er geen belemmeringen uit hoofde van de bouw- en milieuwetgeving aan een LPG-installatie op haar percelen in de weg stonden en dat de belangrijke beperking ontbreekt, te weten dat het gaat om het vertrouwen dat [verweerster] c.s. hebben ontleend aan de haar verleende vergunning(en), en dat het gaat om het vertrouwen dat deze vergunningen bruikbaar zouden zijn, terwijl daaraan geen (voldoende) motivering ten grondslag ligt.
De klacht faalt omdat het hof niet (telkens) behoefde te herhalen zijn oordeel, gegeven in de laatste volzin van rov. 4.7: "De rol van de vergunningen was daarbij geen andere dan dat de gemeente daarmede (met name met de milieuvergunning) de later onjuist gebleken verwachting heeft gewekt dat de Wet Milieubeheer en de Woningwet niet aan het oprichten en in werking houden van een LPG-installatie op de percelen in de weg stond."
3.5.3 Onderdeel 1 bevat ten slotte de klacht dat het hof in rov. 4.16 vragen stelt, die impliceren dat de Gemeente aansprakelijk is voor de extra kosten voortvloeiend uit de wijziging van de plannen en zulks wederom zonder (toereikende) redengeving.
De klacht berust echter op een verkeerde lezing van rov. 4.16 en kan daarom niet tot cassatie leiden. Het hof stelt in de genoemde rechtsoverweging vragen bij de vele door [verweerster] c.s. opgevoerde posten doch deze rechtsoverweging bevat geen, de schadestaatrechter bindende beslissingen.
3.6 In rov. 4.4 heeft het hof geoordeeld dat beslissend voor de vraag of [verweerster] c.s. wat betreft de LPG-installatie al dan niet op de deugdelijkheid van de milieuvergunning hebben mogen vertrouwen, is of [verweerster] c.s. bekend waren of hadden moeten zijn met de vergunde bedrijfswoning(en) op het direct achtergelegen perceel.
3.7.1 Onderdeel 2.a kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, nu het hof niet heeft geoordeeld dat de Gemeente (mede) op grond van de koopovereenkomst gehouden was [verweerster] c.s. dan wel [A] B.V. (afzonderlijk) mededeling te doen van de aanvrage of van de verlening van de vergunning voor (een) woning(en) op het achterliggende perceel.
3.7.2 Onderdeel 2.b kan evenzo bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, nu het hof niet heeft geoordeeld dat de Gemeente (mede) op grond van de toepasselijke bestuursrechtelijke bepalingen gehouden was [verweerster] c.s. (afzonderlijk) mededeling te doen van de aanvrage of van de verlening van de vergunning voor (een) woning(en) op het achterliggende perceel.
3.7.3 Onderdeel 2.c.1 klaagt dat, anders dan het hof in rov. 4.4 impliceert, gesteld noch gebleken is dat de publicatie van de aanvraag voor de bedoelde bouwvergunning is geschied met de aanduiding [a-straat] zonder perceelsaanduiding.
Bij deze klacht heeft de Gemeente geen belang omdat het voor de uitkomst van de onderhavige procedure geen verschil maakt of die aanduiding al dan niet bij de vergunningsaanvraag is gepubliceerd.
3.7.4 Onderdeel 2.c.2 klaagt dat [verweerster] c.s. wel hebben gesteld dat de publicatie van de verleende bouwvergunning niet voldoende specifiek was, maar dat de Gemeente daarop niet meer heeft kunnen reageren en dat het hof de Gemeente daartoe ten minste nog de gelegenheid had moeten geven.
Deze klacht mist doel. De gewraakte publicatie van de vergunning is door de Gemeente overgelegd bij memorie van antwoord/memorie van grieven in incidenteel appel en kennelijk heeft het hof op dit stuk zijn oordeel gebaseerd. Het hof was niet gehouden de Gemeente op dit punt de gelegenheid te geven tot een weerwoord op de naar aanleiding van het overleggen van dit stuk gemaakte opmerkingen van [verweerster] c.s.
3.7.5 Onderdeel 2.c.3 kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden nu het hof in rov. 4.4 in het geheel niet veronderstelt - in weerwil van de door het hof vastgestelde feiten en de processtukken - dat de publicatie van de verleende bouwvergunning dateert van vóór de aanvraag en verlening van de vergunningen voor de LPG-installatie.
3.7.6 Onderdeel 2.c.4 faalt op dezelfde grond als in 3.7.3 is vermeld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] c.s. begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 10 december 2004.