ECLI:NL:HR:2004:AR0275

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C03/205HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Herrmann
  • D.H. Beukenhorst
  • O. de Savornin Lohman
  • P.C. Kop
  • J.C. van Oven
  • F.B. Bakels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de vraag of een koopovereenkomst tot stand is gekomen zonder toereikende volmacht

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure waarin de Hoge Raad zich buigt over de vraag of er een koopovereenkomst tot stand is gekomen tussen [eiser] en [verweerder] c.s. zonder dat [eiser] de vereiste volmacht had van zijn werkgever, [A] B.V. De feiten van de zaak zijn als volgt: [Verweerder] c.s. hebben [eiser] gedagvaard voor de rechtbank te Almelo, waarbij zij primair vorderden dat [eiser] zou worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 102.100,55, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen, waarna [verweerder] c.s. in hoger beroep zijn gegaan. Het gerechtshof te Arnhem heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de subsidiaire vordering van [verweerder] c.s. toegewezen. Tegen dit arrest heeft [eiser] cassatie ingesteld.

De Hoge Raad oordeelt dat het hof een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd door te concluderen dat [eiser] zich als gevolmachtigde van [A] heeft gepresenteerd. De Hoge Raad stelt vast dat [eiser] bij het eerste contact met [verweerder] c.s. een voorbehoud voor goedkeuring van [A] heeft gemaakt en dat dit voorbehoud niet herhaald hoefde te worden bij een later contact. Het hof heeft niet voldoende onderbouwd waarom [eiser] het voorbehoud had moeten herhalen, en heeft daarmee een onredelijke eis gesteld aan [eiser]. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en verwijst de zaak naar het gerechtshof te Leeuwarden voor verdere behandeling.

De Hoge Raad heeft ook de kosten van het geding in cassatie aan [verweerder] c.s. opgelegd, begroot op € 407,34 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president en een aantal raadsheren, en openbaar uitgesproken op 3 december 2004.

Uitspraak

3 december 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/205HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
2. [Verweerster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerders in cassatie - verder te noemen: [verweerder] c.s. - hebben bij exploot van 21 februari 2001 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de rechtbank te Almelo en na een aantal eiswijzigingen gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair: [eiser] te veroordelen om aan hen te betalen een bedrag van € 102.100,55 (ƒ 225.000,--), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 juni 1999, dan wel vanaf 21 februari 2001, te vermeerderen met de kosten van juridische bijstand, alsmede de kosten van het houden van een voorlopig getuigenverhoor;
Subsidiair: [eiser] te veroordelen tot vergoeding van de schade, die zij lijden doordat zij hun agrarisch bedrijf, bestaande onder meer uit gronden, gebouwen en productierechten, in zijn geheel aan een of meer derden verkopen en leveren voor een verkoopprijs van minder dan € 907.560,43 (ƒ 2.000.000,--), te vermeerderen met de kosten van juridische bijstand, alsmede de kosten van het houden van een voorlopig getuigenverhoor, deze schade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
[Eiser] heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 20 februari 2002 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben [verweerder] c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. [Eiser] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 20 mei 2003 heeft het hof voormeld vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de subsidiaire vordering alsnog toegewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerder] c.s. mede door mr. J. Brandt, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
3. Beoordeling van de middelen
3.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerder] c.s. zijn eigenaar van het agrarisch bedrijf aan de [a-straat 1] te [woonplaats].
(ii) [Eiser] was van 1 januari 1998 tot 1 februari 1999 in loondienst bij [A] B.V. te [plaats] (hierna: [A]) als inkoper van levend vee.
(iii) In april 1998 heeft [eiser] met [verweerder] c.s. besprekingen gevoerd over een eventuele aankoop van hun bedrijf door [A]. Tussen [eiser] en [verweerder] c.s. is overeenstemming bereikt over een prijs van ƒ 2.000.000,--. [Eiser] heeft die prijs en enkele gegevens over het bedrijf van [verweerder] c.s. genoteerd op een bon uit een "chequeboek" van [A]. Van deze bon is [verweerder] c.s. toen geen afschrift verstrekt; ook is de bon door hen niet ondertekend. Tussen [eiser] en [verweerder] c.s. is afgesproken dat [verweerder] c.s. nog enkele dagen bedenktijd hadden.
(iv) [Verweerder] c.s. hebben [eiser] korte tijd later laten weten dat zij akkoord waren.
(v) [B] B.V. te [plaats] (hierna: [B] B.V.) heeft op 14 mei 1998 een taxatierapport met betrekking tot het bedrijf van [verweerder] c.s. uitgebracht. Volgens de tekst van het rapport was [betrokkene 1] door [betrokkene 2], directeur van [A], aangezocht als deskundige. Het rapport vermeldt een onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik van ƒ 1.775.000,--.
(vi) Het bedrijf van [verweerder] c.s. is op 31 juli 1998 in een advertentie te koop aangeboden. De advertentie vermeldt als makelaars [B] B.V. en [C], onder meer gevestigd te [vestigingsplaats]. Op aanvraag werd door genoemde makelaars "vrijblijvende informatie" toegezonden aan belangstellenden. Volgens deze informatie was de vraagprijs ƒ 2.250.000,--.
(vii) [A] heeft zich tegenover [verweerder] c.s. op het standpunt gesteld dat tussen haar en [verweerder] c.s. geen koopovereenkomst tot stand is gekomen, omdat zij [eiser] tot het aangaan van zo'n overeenkomst niet had gevolmachtigd.
3.2 In de onderhavige procedure vorderen [verweerder] c.s. op de voet van art. 3:70 BW vergoeding van de schade die zij lijden door het ontbreken van een toereikende volmacht van [A] aan [eiser]. De rechtbank heeft de vordering afgewezen. Het hof heeft haar, voorzover strekkende tot schadevergoeding op te maken bij staat, toegewezen.
3.3.1 Middel 3 bevat in de onderdelen 1-5 klachten tegen rov. 4.6 van het bestreden arrest. Het hof heeft daarin als volgt geoordeeld.
Het hof is veronderstellenderwijs ervan uitgegaan, dat [eiser] in de hiervoor in 3.1 onder (iii) vermelde besprekingen aan [verweerder] c.s. heeft meegedeeld dat de goedkeuring van [A] nodig was. In cassatie moet derhalve ervan worden uitgegaan dat [eiser] toen niet als gevolmachtigde van [A] is opgetreden. Naar het oordeel van het hof heeft [eiser] zich echter wel als gevolmachtigde van [A] gepresenteerd, toen - zoals in 3.1 onder (iv) is vermeld - [verweerder] c.s. hem hebben laten weten dat zij akkoord waren. Het hof baseert dit oordeel op het feit dat [eiser] bij die gelegenheid het voorbehoud van goedkeuring van [A] niet heeft herhaald, hoewel dit op zijn weg lag. [verweerder] c.s., aldus het hof, hebben uit het stilzwijgen van [eiser] redelijkerwijs kunnen afleiden dat het beweerdelijk gemaakte voorbehoud niet langer gold en dat [eiser] als vertegenwoordiger van [A] met hen een koopovereenkomst was aangegaan. Het hof acht in dit verband van belang dat [eiser] volgens zijn eigen verklaring als getuige in een op verzoek van [verweerder] c.s. gehouden voorlopig getuigenverhoor, wist dat [A] een makelaar had ingeschakeld, zodat hij erop bedacht kon zijn dat [verweerder] c.s. uit de door die makelaar te ontwikkelen activiteiten zouden afleiden dat bedoeld voorbehoud niet langer gold. Voorts achtte het hof van belang dat [eiser] tegenover [verweerder] c.s. eerder bij de koop van een onroerende zaak als vertegenwoordiger van zijn (toenmalige) werkgever was opgetreden, zij het ook dat het geldelijk belang van die transactie beperkter was. In het licht van dit een en ander had [eiser] - indien en voorzover hij zelf meende dat het voorbehoud nog door [A] zou kunnen worden ingeroepen - [verweerder] c.s. moeten behoeden voor de redelijke en voor de hand liggende conclusie die zij uit de verdere gang van zaken hebben getrokken.
3.3.2 Aldus oordelend heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien de daarvoor door het hof aangevoerde gronden onvoldoende zijn om de conclusie te rechtvaardigen dat [eiser] zich als gevolmachtigde van [A] heeft gepresenteerd.
Het hof heeft vastgesteld dat bij het eerste contact van [eiser] met [verweerder] c.s. (zie hiervoor, 3.1 onder (iii)), waarbij [eiser] een voorbehoud voor goedkeuring van [A] heeft gemaakt, is afgesproken dat [verweerder] c.s. nog enkele dagen bedenktijd hadden. Het tweede contact tussen [eiser] en [verweerder] c.s., waarbij [verweerder] c.s. hebben laten weten dat zij akkoord waren, was een vervolg op deze afspraak. In beginsel behoefde [eiser] derhalve het voorbehoud niet te herhalen om duidelijk te maken dat zijn positie ten opzichte van [A] niet veranderd was.
Het feit dat [eiser] tegenover [verweerder] c.s. eerder bij de koop van een onroerende zaak als vertegenwoordiger van zijn (toenmalige) werkgever was opgetreden, kan geen grond vormen voor de eis dat [eiser] het voorbehoud moest herhalen, nu het hier niet alleen een optreden voor een andere werkgever betreft, maar bovendien [eiser] bij het eerste contact tussen partijen duidelijk heeft gemaakt dat zijn positie ten opzichte van [A] een andere was.
Ook het feit dat [eiser] erop bedacht kon zijn dat [verweerder] c.s. uit de door de door [A] ingeschakelde makelaar te ontwikkelen activiteiten zouden afleiden dat bedoeld voorbehoud niet langer gold, kan het oordeel van het hof niet rechtvaardigen. Het gaat hier om latere, ten tijde van het tweede contact aan [verweerder] c.s. nog onbekende gebeurtenissen. Het hof heeft niet duidelijk gemaakt, waarom op grond daarvan [verweerder] c.s. bij het tweede, op het eerste contact met [eiser] voortbouwende, contact mochten aannemen dat [eiser] toen, anders dan bij het eerste contact, optrad als gemachtigde van [A] met de bevoegdheid om namens deze de beoogde overeenkomst aan te gaan, nu hij niet uitdrukkelijk aangaf dat dit niet het geval was. Bovendien is het hof ervan uitgegaan dat uit de bedoelde activiteiten in feite niet kon worden afgeleid dat [A] haar goedkeuring had verleend. Van de door het hof aangenomen aansprakelijkheid van [eiser] als pseudo-gevolmachtigde kan immers slechts sprake zijn, wanneer er geen overeenkomst tot stand is gekomen met de persoon namens wie hij is opgetreden. 's Hofs oordeel komt derhalve erop neer dat [eiser] bij het tweede contact erop bedacht moest zijn dat [verweerder] c.s. later, wanneer zij kennis zouden krijgen van de (ten tijde van het tweede contact te verwachten) activiteiten van de door [A] ingeschakelde makelaar, daaruit de onjuiste conclusie zouden trekken dat [A] de vereiste goedkeuring had verleend, en dat [eiser] ter voorkoming daarvan het voorbehoud van goedkeuring had dienen te herhalen en dat, nu hij dat niet had gedaan, zijn optreden in het tweede contact moet worden aangemerkt als een optreden als (pseudo-)gevolmachtigde. Daarmee heeft het hof evenwel een eis gesteld die aan een persoon die bemiddelt bij het totstandbrengen van een overeenkomst, in de gegeven omstandigheden in redelijkheid niet gesteld kan worden.
3.3.3 In middel 3 liggen op het voorgaande gerichte klachten besloten. Deze slagen derhalve. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling. Dit geldt ook voor onderdeel 6, dat opkomt tegen het oordeel van het hof in rov. 4.7 dat, kort samengevat, de daar bedoelde uitlating van [eiser] tegen [verweerder] c.s. niet kan afdoen aan het in rov. 4.6 overwogene.
3.4 Middel 1 neemt met juistheid tot uitgangspunt dat voor het slagen van een vordering op grond van art. 3:70 BW mede moet komen vast te staan dat de pseudo-gevolmachtigde, optredend als gevolmachtigde, een overeenkomst van een bepaalde inhoud heeft totstandgebracht, die evenwel wegens het ontbreken van een toereikende volmacht de pseudo-volmachtgever niet bindt. Het leest kennelijk in rov. 5 van de rechtbank een vaststelling dat aan dit vereiste niet is voldaan, en klaagt dat het hof in rov. 4.2 is getreden buiten de rechtsstrijd van partijen door deze vaststelling niet tot uitgangspunt te nemen, nu daartegen geen grief was gericht. Het hof heeft evenwel kennelijk en niet onbegrijpelijk het in rov. 5 gegeven oordeel van de rechtbank dat geen overeenkomst tot stand is gekomen, noch tussen [verweerder] c.s. en [A], noch tussen [verweerder] c.s. en [eiser], aldus verstaan dat het slechts gebaseerd is op de vaststelling dat [eiser] niet voor zichzelf is opgetreden en ook [A] niet heeft kunnen binden. Het middel kan derhalve wegens gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.5 Middel 2 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.15 dat, voorzover [eiser] aanvoert dat geen sprake was van een volwaardige koopovereenkomst omdat partijen onvoldoende kennis bezaten om de prijs in te schatten en bovendien nader moest worden gesproken over de wijze waarop met het bedrijf van [verweerder] c.s. verbonden rechten zouden kunnen worden overgedragen, zijn standpunt onvoldoende is gemotiveerd, omdat uit zijn eigen verklaring als getuige volgt dat een koopovereenkomst van een en ander niet afhankelijk was.
Anders dan in het middel wordt aangenomen, heeft het hof niet miskend dat de stelplicht op [verweerder] c.s. rustte. Rov. 4.15 moet aldus worden verstaan, dat [eiser] naar het oordeel van het hof de desbetreffende stellingen van [verweerder] c.s. onvoldoende gemotiveerd betwist heeft, gezien hetgeen [eiser] zelf verklaard heeft in zijn hiervóór in 3.3.1 reeds genoemde getuigenverklaring.
Voorzover het middel klaagt dat dit oordeel onvoldoende gemotiveerd is in het licht van de inhoud van de bedoelde getuigenverklaring, faalt het, aangezien het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk betekenis heeft gehecht aan het feit dat [eiser] blijkens de weergave van de getuigenverklaring in rov. 4.4 onder meer verklaard heeft "dat dezelfde dag een prijs is tot stand gekomen voor het hele bedrijf", "dat hij de maandag daarop naar [betrokkene 2], algemeen directeur van [A], is gegaan en hem heeft gezegd dat hij de boerderij had gekocht (...)" en "dat [verweerder] c.s. ongeveer een week na de bespreking tussen [eiser] en [verweerder] c.s. hebben laten weten "dat het doorging en wel voor ƒ 2.000.000,--"".
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden omdat zij niet voldoen aan de eisen die ingevolge art. 407 lid 2 Rv. aan een cassatiemiddel moeten worden gesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 20 mei 2003;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 407,34 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman, P.C. Kop en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 3 december 2004.