ECLI:NL:HR:2004:AR0186

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C03/047HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Gemeente Lith voor schade door vervuiling van een voormalige vuilstortplaats

In deze zaak heeft eiser, wonende te [woonplaats], de Gemeente Lith gedagvaard voor de rechtbank te 's-Hertogenbosch, waarbij hij schadevergoeding vorderde voor materiële en immateriële schade die hij zou hebben geleden door vervuiling van zijn varkenshouderij, veroorzaakt door een voormalige vuilstortplaats. De rechtbank heeft de vordering gedeeltelijk toegewezen, maar de Gemeente heeft hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van eiser afgewezen. Eiser heeft vervolgens cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de Gemeente niet onrechtmatig heeft gehandeld. De Gemeente was eigenaar van de voormalige vuilstortplaats, maar had niet zelf de vervuiling veroorzaakt. De Hoge Raad oordeelde dat de Gemeente niet kon worden verweten dat zij geen nader onderzoek heeft laten verrichten naar de vervuiling, omdat de wetgeving op dat moment niet vereiste dat zij zelf onderzoek zou doen. De Hoge Raad heeft de conclusie van het hof bevestigd dat de vordering van eiser wat betreft de vóór 1987 geleden schade was verjaard en dat er geen onzorgvuldigheid van de Gemeente was aangetoond.

De Hoge Raad heeft het principale beroep van eiser verworpen en hem in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld. Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman en vier andere raadsheren op 10 december 2004.

Uitspraak

10 december 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/047HR
RM/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, voorwaardelijk incidenteel verweerder,
advocaat: mr. J.P. Heering,
t e g e n
DE GEMEENTE LITH,
gevestigd te Lith,
VERWEERSTER in cassatie, voorwaardelijk incidenteel eiseres,
advocaat: mr. M.E. Gelpke.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 26 mei 1997 verweerster in cassatie - verder te noemen: de Gemeente - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Hertogenbosch en gevorderd de Gemeente te veroordelen aan [eiser] te betalen:
a. de somma van ƒ 5.026.966,-- ten titel van materiële schadevergoeding en
b. de somma van ƒ 250.000,-- ten titel van immateriële schadevergoeding,
vermeerderd met de wettelijke rente en kosten.
De Gemeente heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 19 mei 2000 de vordering onder a. toegewezen en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft de Gemeente hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 14 oktober 2002 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [eiser] alsnog afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De Gemeente heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het principale beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 16 september 2004 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1 Het gaat in cassatie om het volgende.
De Gemeente is eigenaar van twee op haar grondgebied gelegen percelen grond, die deel hebben uitgemaakt van een terrein waarop de gemeente Oss in de jaren 1950-1961 een vuilstortplaats heeft geëxploiteerd. De Gemeente heeft deze percelen pas in eigendom verworven, nadat de stortplaats in 1961 was gesloten.
[eiser] vordert in deze zaak vergoeding van materiële en immateriële schade die hij geleden heeft als gevolg van ernstige ziekteverschijnselen die zich vanaf 1977 hebben voorgedaan bij de varkens in de door hem in de nabijheid van de voormalige stortplaats geëxploiteerde varkenshouderij, en van de sluiting van die varkenshouderij in 1987, waartoe hij vanwege die ziekteverschijnselen was genoodzaakt. De rechtbank heeft de vordering toegewezen voorzover deze betrekking heeft op materiële schade. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering alsnog afgewezen.
3.2 [Eiser] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat de ziekte van zijn varkens werd veroorzaakt doordat de stof arseen afkomstig van de voormalige vuilstort, dan wel de natuurlijke stof arseen, geprovoceerd door de voormalige vuilstort, via grondwater in zijn mestkelders drong en vervolgens, omgezet tot gasvormige arsine(verbinding), zijn varkens langzaam vergiftigde. De Gemeente heeft, aldus [eiser], dit door onrechtmatig nalaten veroorzaakt, onder meer omdat zij niet tijdig nader onderzoek heeft gedaan of laten doen.
Het hof heeft vooropgesteld dat de vordering er een is tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad en dat, nu tussen partijen vaststaat dat de schade is ingetreden vóór 1992, het vóór die datum geldende recht inzake onrechtmatige daad van toepassing is (rov. 4.2). Deze oordelen zijn in cassatie niet bestreden.
Het hof heeft geoordeeld dat de vordering wat betreft de vóór 1987 gevallen schade verjaard is (rov. 4.3-4.9). Hiertegen keren zich de onderdelen 1 en 2.
Het hof heeft voorts geoordeeld dat de Gemeente niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser]. Hiertegen keren zich de onderdelen 3-6.
De Hoge Raad zal eerst de onderdelen 3-6 behandelen.
3.3.1 De kern van het verwijt dat [eiser] de Gemeente maakt, aldus het hof in rov. 4.10, is dat deze als eigenaar van een deel van de voormalige vuilstortplaats en als overheidslichaam niet alles in het werk heeft gesteld om schade aan het bedrijf van [eiser] te voorkomen of te beperken. Dit verwijt wordt uitgewerkt in de stellingen
- dat de Gemeente geen nader onderzoek heeft verricht (of doen verrichten) naar verontreiniging, dat wil zeggen naar de aard van de stoffen welke zich bevonden in de vuilstort en naar de verspreiding daarvan in het bijzonder via grondwater, in het bijzonder naar arseen. Dit had op de weg van de Gemeente gelegen, gelet op de toenmalige wetenschap, de adviezen genoemd in het in oktober 1982 door DHV Raadgevend ingenieursbureau opgestelde rapport van een oriënterend onderzoek naar drie voormalige stortlocaties binnen de Gemeente en de brief van de Regionaal Inspecteur van de volksgezondheid voor de Milieuhygiëne (Noord-Brabant) aan B&W van de Gemeente, de confrontatie met problemen op het bedrijf van [eiser] en gelet op signalen uit de gemeenschap over spontane branden, ontoereikend toezicht enz., en
- dat de Gemeente zelfs heeft geprobeerd nader onderzoek te voorkomen en onderzoek heeft gecensureerd.
3.3.2 Het hof is (rov. 4.11) veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat de stelling van [eiser], dat de ziekte van zijn varkens veroorzaakt is door arseen afkomstig van de voormalige vuilstort, juist is.
Naar het oordeel van het hof heeft de Gemeente niet onzorgvuldig gehandeld jegens [eiser] door vanaf eind 1982 na te laten zelf nader onderzoek te (doen) verrichten.
Weliswaar gaf het rapport van DHV van 1982, zoals verduidelijkt in de brief van 9 december 1982, aan dat nader onderzoek noodzakelijk was, maar terecht stelt de Gemeente dat de Wet van 29 december 1982, Stb. 763 (Interimwet bodemsanering), gedeputeerde staten van de provincie aanwijst als het gezag dat een saneringsprogramma vaststelt en gevallen aanwijst voor onderzoek. Het te dezen relevante art. 2 lid 1 is per 15 januari 1983 in werking getreden. Wel kan de Gemeente op grond van art. 3 van die wet opgave doen van gevallen die voor opname in een saneringsprogramma in aanmerking kwamen, maar de voormalige stortplaats was als zodanig al bekend bij de provincie.
De Gemeente mocht er na 1982 naar 's hofs oordeel op vertrouwen dat zij onderzoek aan provincie en DHV kon overlaten en hoefde niet te voorzien dat haar nalaten van onderzoek tot schade voor [eiser] zou leiden.
Voorzover [eiser] verwijst naar hetgeen in een rapport van de VNG van maart 1981 betreffende de gemeentelijke aanpak van bodemverontreiniging is opgenomen, miskent hij dat de daarin gegeven aanbevelingen inmiddels waren achterhaald door de Interimwet bodemsanering. Overigens is, aldus het hof, juist dit rapport mede voorbereid door DHV als technisch adviseur van de VNG, een reden te meer voor de Gemeente om in het door dit bureau te verrichten onderzoek vertrouwen te hebben.
Naar 's hofs oordeel heeft de Gemeente overigens gedaan wat in dat VNG-rapport gesuggereerd werd: overleg plegen met provinciale en rijksinstanties. Over de kwaliteit van drink- en oppervlaktewater ontving de Gemeente van deze instanties geruststellende berichten. De Gemeente werd pas in 1985 geconfronteerd met de problemen op het bedrijf van [eiser].
Het hof kan in de stukken waarnaar [eiser] verwijst ter onderbouwing van zijn stelling dat de Gemeente onderzoek frustreerde, zodanig handelen van de Gemeente niet lezen. Wel blijkt daaruit dat de Gemeente na kennisneming van zijn problemen met de varkens dit nadrukkelijk heeft gemeld aan de onderzoekende instantie. Kennelijk is met het nader onderzoek naar aanleiding van de klachten vervolgens nog een half jaar gemoeid geweest.
Ten slotte: gelet op de taakverdeling waarin de Interimwet bodemsanering voorzag, kon niet van de Gemeente gevergd worden dat zij - vooruitlopend op onderzoek waartoe de provincie gehouden was met een beperkte financiële bijdrage van de Gemeente - met gelden van de lokale gemeenschap kostbare onderzoeken zou financieren. Dat de Gemeente tevens eigenaar was van een gedeelte van de percelen van de voormalige stortplaats maakt dit volgens het hof niet anders.
3.3.3 Wat betreft de aansprakelijkheid van de Gemeente, als eigenaar die niet zelf de vervuiling heeft veroorzaakt, was het hof van oordeel (rov. 4.13) dat slechts sprake kan zijn van onzorgvuldige nalatigheid jegens [eiser] als handelen van de Gemeente [eiser]s schade kon voorkomen, als voor de Gemeente voorzienbaar was dat [eiser] schade zou lijden wanneer zij niet zou handelen en wanneer dat handelen redelijkerwijze van haar gevergd kon worden.
Naar het oordeel van het hof is hetgeen thans is gebleken maar ook hetgeen is gesteld door [eiser] onvoldoende om te oordelen dat van zodanige onzorgvuldigheid van de Gemeente sprake was.
Het hof acht (rov. 4.14) niet heel duidelijk of [eiser] aan zijn vordering ten grondslag legt dat - naar hij stelt - de Gemeente zelf in de zeventiger jaren - illegaal - afval van wegenbouw en rioleringswerkzaamheden, te weten asfalt, gestort heeft. Gelet op de context en nu [eiser] geen verband legt tussen asfalt en arseen, gaat het hof ervan uit dat [eiser]s stelling verband houdt met zijn bestrijding van het beroep van Gemeente op verjaring en overigens slechts strekt tot kleuring van zijn verder betoog.
3.4.1 Onderdeel 3 houdt na een inleiding allereerst de klacht in dat het hof de essentiële stelling van [eiser] heeft gepasseerd, veronachtzaamd dan wel niet op waarde geschat, dat het DHV rapport van oktober 1982 waarin werd gewezen op de noodzaak van nader onderzoek voor de Gemeente aanleiding had moeten zijn
(a) deze noodzaak onmiddellijk door te geven aan provinciale en rijksinstanties; en voorts
(b) onmiddellijk zelf een - daarvan te onderscheiden - geohydrologisch onderzoek te entameren,
op welke punten, aldus nog steeds het onderdeel, echter de Gemeente in hoge mate nalatig zo niet wederstrevend is geweest.
Deze klacht faalt. Het hof heeft vastgesteld dat de Gemeente overleg heeft gepleegd met provinciale en rijksinstanties. Uit de context waarin het hof dit heeft overwogen, blijkt dat het hof hierbij het oog heeft gehad op overleg over de bevindingen van DHV in het bedoelde rapport en dat dit overleg volgens het hof voldoende snel heeft plaatsgevonden. In 's hofs oordeel dat de Gemeente niet zelf nader onderzoek behoefde in te (doen) stellen, ligt een verwerping besloten van de hiervoor onder (b) weergegeven stelling.
3.4.2 Het onderdeel houdt in de tweede plaats de klacht in, dat het hof zijn uitspraak onvoldoende heeft gemotiveerd door geen aandacht te besteden aan het gegeven dat de Gemeente in een brief aan [eiser] van 25 september 1997 zelf heeft erkend te hebben verzuimd nader onderzoek te verrichten terwijl daartoe wel aanleiding was. Deze klacht mist feitelijke grondslag, aangezien een dergelijke erkenning in de genoemde brief niet valt te lezen.
3.4.3 Het onderdeel stelt vervolgens dat de gedingstukken geen andere conclusie toelaten dan dat de Gemeente moet hebben (kunnen) voorzien dat haar nalaten van onderzoek tot schade voor [eiser] zou leiden. Voorzover 's hofs andersluidende oordeel berust op - in het kader van een zaak als de onderhavige - overspannen hoge eisen omtrent het voorzienbaarheidscriterium, is dat oordeel onjuist. Indien dit niet het geval is, is het een onbegrijpelijk oordeel.
Ook deze klachten zijn tevergeefs voorgesteld. De rechtsklacht mist feitelijke grondslag, aangezien uit het bestreden arrest niet blijkt dat het hof bij zijn beoordeling van het optreden van de Gemeente is uitgegaan van te hoge eisen waar het gaat om de voorzienbaarheid van schade voor [eiser]. De motiveringsklacht kan niet tot cassatie leiden, omdat zij wegens gebrek aan bepaaldheid niet voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.
3.4.4 Het onderdeel klaagt verder dat onbegrijpelijk is het oordeel dat de Gemeente erop heeft mogen vertrouwen dat zij onderzoek aan provincie en DHV kon overlaten. Het hof heeft volgens het onderdeel in de eerste plaats over het hoofd gezien dat de aanbevelingen in het rapport van de VNG van maart 1981 in oktober 1982 allerminst waren achterhaald, omdat de Interimwet bodemsanering toen nog niet in werking was getreden. In de tweede plaats kan dit rapport, aldus het onderdeel, niet anders worden gelezen dan dat die verplichtingen heel wat meer inhielden (waaronder het entameren van nader onderzoek) dan overleg plegen met provinciale en rijksinstanties, zoals het hof aanneemt.
Ook deze klachten falen. Uit het arrest blijkt dat het het hof niet is ontgaan dat de Interimwet bodemsanering nog niet in werking was getreden toen het rapport van DHV uitkwam. Kennelijk en niet onbegrijpelijk is het hof van oordeel geweest dat de inhoud van dit rapport (zoals verduidelijkt in de brief van 9 december 1982) de Gemeente niet noopte tot het entameren van eigen onderzoek vóór de - toen al te verwachten - inwerkingtreding van de Interimwet bodemsanering. De tweede klacht ziet eraan voorbij dat het hof heeft vastgesteld dat de in het rapport van de VNG gegeven aanbevelingen na 1982 waren achterhaald door de Interimwet bodemsanering, en dat deze vaststelling niet slechts betrekking heeft op de aanbeveling om overleg te plegen met provinciale en rijksinstanties.
3.4.5 Het onderdeel keert zich tenslotte tegen de hiervóór aan het slot van 3.3.2 weergegeven overweging van het hof dat, kort samengevat, van de Gemeente gelet op de taakverdeling waarin de Interimwet bodemsanering voorzag, niet gevergd kon worden dat zij met gelden van de lokale gemeenschap kostbare onderzoeken zou financieren. Het hof heeft, aldus het onderdeel, miskend dat de Gemeente een eigen verantwoordelijkheid had. Anders dan het hof aanneemt, is de omstandigheid dat de Gemeente tevens eigenaar was van een gedeelte van de voormalige stortplaats wel degelijk relevant, nu de Gemeente in die hoedanigheid en vanwege haar bijzondere kennis van de ernstige bodemverontreiniging op zijn minst gehouden was genoemd noodzakelijk geohydrologisch onderzoek te verrichten alsmede personen in de omgeving van de vuilstort te adviseren van opgepompt grondwater geen gebruik te maken in afwachting van nader onderzoek, hetgeen zij echter heeft nagelaten.
Ook deze klacht kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het hof heeft niet geoordeeld dat de hoedanigheid van eigenaar relevantie miste, doch slechts dat de omstandigheid dat de Gemeente eigenaar was van een gedeelte van de percelen van de voormalige stortplaats niet tot een ander oordeel leidde. Hierbij is mede van belang hetgeen het hof in rov. 4.13 heeft overwogen betreffende de positie van de Gemeente als eigenaar. Hetgeen het onderdeel verder als vaststaande verplichting van de Gemeente poneert, is door het hof niet vastgesteld en kan niet zonder nader, deels feitelijk, onderzoek, als vaststaand worden aangenomen.
Voorzover het onderdeel verder klaagt dat het bestreden oordeel onbegrijpelijk is, omdat niet zonder nadere, ontbrekende motivering valt in te zien waarom een dergelijk beperkt geohydrologisch onderzoek zo kostbaar zou zijn dat dit de middelen van de Gemeente te boven zou gaan, mist het eveneens feitelijke grondslag, omdat het bestreden oordeel niet berust op de overweging dat de Gemeente niet in staat zou zijn de kosten van dergelijke onderzoeken te dragen, doch op de overweging dat dit niet van haar gevergd kan worden om de door het hof aangegeven reden.
3.5.1 Onderdeel 4 richt rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof in rov. 4.13 dat hetgeen thans is gebleken maar ook hetgeen is gesteld door [eiser] onvoldoende is om te oordelen dat van zodanige onzorgvuldigheid (waarmee het hof bedoelt: zoals geformuleerd in de eerste alinea van rov. 4.13) van de Gemeente sprake was.
3.5.2 Het onderdeel houdt allereerst de klacht in dat dit oordeel onjuist is voorzover het hof zou hebben miskend dat op de Gemeente, vanwege haar bijzondere kennis van de ernstige bodemverontreiniging en milieuschade rond de stortplaats en de gevolgen die dit een en ander had en verder kon hebben voor [eiser] en andere omwonenden, gehouden was tot nader onderzoek, in het bijzonder geohydrologisch onderzoek, bij gebreke waarvan zij jegens [eiser] aansprakelijk kan zijn. Daarbij, aldus het onderdeel, lijkt het hof tevens te zijn uitgegaan van een verkeerde opvatting omtrent de wijze waarop het voorzienbaarheidscriterium in gevallen als de onderhavige dient te worden toegepast.
Deze rechtsklacht kan niet tot cassatie leiden, omdat zij te weinig bepaald is en derhalve niet voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.
3.5.3 Het onderdeel houdt in de tweede plaats de klacht in dat het bestreden oordeel onbegrijpelijk is, omdat uit de gedingstukken geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat de Gemeente heeft moeten kunnen voorzien dat [eiser] schade zou lijden wanneer zij niet zou handelen en dat nader onderzoek van de Gemeente in de gegeven omstandigheden kon worden gevergd. Ook deze klacht kan, gebaseerd als zij is op het geheel van de gedingstukken zonder nadere specificatie, wegens gebrek aan bepaaldheid niet tot cassatie leiden.
3.5.4 In de derde plaats klaagt het onderdeel dat het hof in de bestreden overweging heeft miskend dat de vraag op welke wijze de Gemeente schade voor [eiser] had kunnen voorkomen in de gegeven omstandigheden niet kan worden beantwoord, nu het antwoord op die vraag vanzelfsprekend afhankelijk is van de resultaten van het noodzakelijke onderzoek dat de Gemeente nu juist heeft nagelaten. Dit is evenwel door het hof niet miskend. Het hof heeft geoordeeld dat de Gemeente onder de gegeven omstandigheden niet zelf een nader onderzoek behoefde te (doen) instellen.
3.5.5 Ten slotte klaagt het onderdeel dat voor alle beslissingen van het hof ter zake van deze punten geldt dat zij onvoldoende zijn gemotiveerd, nu het hof in het geheel geen inzicht heeft gegeven in de gedachtegangen die aan deze beslissingen ten grondslag liggen, welke niet controleerbaar, laat staan - voor [eiser] - aanvaardbaar zijn. Ook deze klacht is tevergeefs voorgesteld, omdat het hof zijn arrest alleszins naar de eis der wet met redenen heeft omkleed.
3.6 Onderdeel 5 is gericht tegen de overweging van het hof in rov. 4.14 - hiervóór weergegeven in 3.3.3 - over de stelling van [eiser] betreffende stortingen die nog in de jaren '70 zouden hebben plaatsgevonden. Het onderdeel bestrijdt niet de vaststelling van het hof dat deze stelling geen zelfstandige grondslag voor aansprakelijkheid van de Gemeente inhield. Het strekt slechts ten betoge dat "[eiser]s stelling betrekking heeft op de achteloze vuilstort door de gemeente, hetgeen voor de beoordeling van de handelwijze en de nalatigheid van de gemeente wel degelijk relevant is" en dat het hof een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven door de stelling anders te duiden.
Met de vaststelling dat de stelling - voorzover niet aangevoerd in het kader van het geschil over de verjaring - "slechts strekt tot kleuring van zijn verder betoog" heeft het hof evenwel geen materieel andere duiding aan de stelling gegeven; slechts heeft het hof niet nader gepreciseerd wèlke kleuring de stelling aan het verder betoog van [eiser] beoogde te geven, maar dit maakt de vaststelling van het hof niet onbegrijpelijk.
3.7 Het falen van de onderdelen 3-5 brengt mee dat ook onderdeel 6, dat geen zelfstandige betekenis heeft, niet kan slagen.
3.8 Het hof heeft in rov. 4.15 overwogen dat het eerder overwogene meebrengt dat de vorderingen van [eiser] ook wat betreft de in 1987 gevallen schade moeten worden afgewezen. Nu [eiser] echter geen stellingen heeft aangevoerd die ten aanzien van de vóór 1987 gevallen schade tot een ander oordeel over de aansprakelijkheid van de Gemeente zouden kunnen leiden, brengt het falen van de onderdelen 3-6 mee dat de onderdelen 1-2, die betrekking hebben op het oordeel van het hof dat de vordering wat betreft de vóór 1987 gevallen schade is verjaard, wegens gebrek aan belang niet tot cassatie kunnen leiden en dat het principale beroep moet worden verworpen.
3.9 Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 4.895,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, P.C. Kop, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 10 december 2004.