ECLI:NL:HR:2004:AQ9882

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01677/04 H
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een strafrechtelijke veroordeling wegens opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 september 2004 uitspraak gedaan op een aanvrage tot herziening van een eerder arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De aanvrager, vertegenwoordigd door mr. S. Weening, had verzocht om herziening van zijn veroordeling tot vier jaar gevangenisstraf voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De aanvrager stelde dat hij zijn eerdere verklaring, waarin hij aangaf zijn garage ter beschikking te hebben gesteld aan een bepaalde persoon voor een huurprijs van ƒ 10.000,--, niet naar waarheid had afgelegd uit vrees voor zijn leven. Hij beweerde dat hij onder druk was gezet door de huurder om deze verklaring af te leggen en dat hij bereid was om bewijs te leveren in de vorm van een schriftelijke huurovereenkomst.

De Hoge Raad oordeelde dat de aanvrager bij zijn verzoek tot herziening aannemelijk moest maken dat zijn eerdere verklaring onjuist was. De door de aanvrager opgegeven redenen voor het terugkomen op zijn verklaring werden als onvoldoende en onaannemelijk beschouwd. De Hoge Raad concludeerde dat de omstandigheden die de aanvrager aanvoerde, niet leidden tot een ernstig vermoeden dat, indien deze bekend waren geweest tijdens het oorspronkelijke proces, dit zou hebben geleid tot vrijspraak of een andere uitkomst van de zaak.

Daarom werd de aanvrage tot herziening afgewezen, en bleef de eerdere veroordeling van de aanvrager in stand. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende onderbouwing bij herzieningsverzoeken en de strikte eisen die daaraan worden gesteld.

Uitspraak

7 september 2004
Strafkamer
nr. 01677/04 H
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 12 april 2002, nummer 20/000906-01, ingediend door mr. S. Weening, advocaat te Maastricht, namens:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, wonende te [woonplaats].
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Maastricht van 28 november 2000 - de aanvrager ter zake van 1. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod" en 2. "medeplegen van om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden en/ of te bevorderen: voorwerpen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat ze bestemd zijn tot het plegen van dat feit" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van vier jaren.
2. De aanvrage tot herziening
De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de aanvrage
3.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voorzover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
3.2. In de aanvrage wordt aangevoerd dat de - door het Hof in zijn bijzondere overwegingen omtrent het bewijs met betrekking tot het medeplegen genoemde - verklaring van de aanvrager, voorzover inhoudende dat hij zijn garage aan een zekere [betrokkene 1] ter beschikking had gesteld voor een huurprijs van ƒ 10.000,--, onwaar is. Volgens de aanvrage heeft de aanvrager uit vrees voor zijn leven destijds niet naar waarheid verklaard. In de aanvrage wordt gesteld dat de aanvrager bereid is "in een eventuele herzieningsprocedure" de schriftelijke huurovereenkomst met betrekking tot de garage voor een bedrag van ƒ 100,-- per maand met de naam van de daadwerkelijke huurder en pleger van de strafbare feiten over te leggen. Die huurder zou aanvrager dreigend hebben gezegd dat hij, de aanvrager, tegenover de politie moest zwijgen over de identiteit van de huurder en "maar moest zeggen dat hij het geld nodig had en de garage voor ƒ 10.000,-- verhuurd had aan een zekere [betrokkene 1]. Wanneer hij dat niet zou doen, zou hem en zijn familie iets overkomen".
Voorts wordt nog gesteld dat de aanvrager zijn Sligro-pasje op verzoek van de huurder aan deze had uitgeleend om inkopen te doen. De desbetreffende, voor het bewijs gebezigde, Sligro-bon ten name van het bedrijf van de aanvrager ter zake van de aankoop van bindmiddel is door de aanvrager later aangetroffen en in zijn woning gelegd om aan de huurder te vragen of hij deze nog nodig had. En ten slotte wordt gesteld dat de ruimte waarin aceton is aangetroffen weliswaar, zoals het Hof heeft vastgesteld, bij de aanvrager in gebruik was, maar dat het niet de bedoeling was dat de huurder er ook gebruik van zou maken.
3.3. Vooropgesteld dient te worden dat de aanvrager bij zijn aanvrage tot herziening aannemelijk moet maken dat en waarom hij op zijn desbetreffende verklaring terugkomt. De door aanvrager opgegeven redenen voor het terugkomen op zijn verklaring, zoals deze in het kader van het bewijs van het tenlastegelegde is gebezigd, leveren geen grond op om aan te nemen dat die verklaring onjuist is geweest, aangezien de redenen onvoldoende ondersteund en onaannemelijk zijn.
Hetgeen voorts is gesteld, in het bijzonder ook omtrent de desbetreffende aankoopbon en het gebruik van de ruimte waar aceton is aangetroffen, houdt evenmin omstandigheden in waaraan het ernstig vermoeden valt te ontlenen dat deze, waren zij het Hof bekend geweest, zouden hebben geleid tot vrijspraak van de aanvrager van het bewezenverklaarde medeplegen van de onderhavige strafbare feiten.
3.4. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de aanvrage kennelijk ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 7 september 2004.