ECLI:NL:HR:2004:AQ8932

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00649/04
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de redelijke termijn in strafzaken en de invloed van internationale opsporingsbevelen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 oktober 2004 uitspraak gedaan over de redelijke termijn in strafzaken, met name in relatie tot internationale opsporings- en aanhoudingsbevelen. De zaak betreft een verdachte die in 1999 op basis van een internationaal opsporingsbevel werd gezocht. De verdediging stelde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), al was aangevangen op het moment dat de verdachte op de hoogte was van het opsporingsbevel. Het Hof had echter geoordeeld dat de redelijke termijn pas begon te lopen op het moment van de kennisgeving van verdere vervolging in 2000. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had gesteld dat een internationaal opsporingsbevel niet kan worden aangemerkt als een handeling die de redelijke termijn in gang zet. De Hoge Raad benadrukte dat de redelijkheid van de duur van een strafzaak mede afhankelijk is van de invloed van de verdachte op het procesverloop. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verminderde deze tot twee jaren en vier maanden. De Hoge Raad verwierp het beroep voor het overige.

Uitspraak

12 oktober 2004
Strafkamer
nr. 00649/04
LR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 7 mei 2003, nummer 20/002613-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 6 november 2001, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte ter zake van 1. en 3. "medeplegen van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd" veroordeeld tot twee jaren en zes maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. D.V.A. Brouwer en mr. C.W. Noorduyn, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. De conclusie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM heeft verworpen.
3.2. Blijkens de pleitnota, die aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 februari 2003 is gehecht, heeft de raadsman van de verdachte, voorzover hier van belang, het volgende aangevoerd:
"Reeds op 7 januari 1999, derhalve ruim 4 jaar geleden, werd in opdracht van mr. E.W. Klop, Officier van Justitie, de internationale opsporing en aanhouding ter fine van uitlevering verzocht van de verdachte [verdachte]. Een telexbericht ter zake werd verzonden (proces- verbaal PL2219/98-050026 d.d. 28 januari 1999, pagina 0061). Daags na 7 januari 1999 wist cliënt van het tegen hem uitgevaardigde opsporingsbevel en van het daaruit sprekende voornemen om een strafvervolging tegen hem in te stellen. De termijn ex art. 6 lid 1 EVRM begon daarmee te lopen.
(...)
Zo heeft ondergetekende op 5 maart 1999 een fax aan mr. Klop verzonden (productie 1), waarin werd verzocht om een bespreking over het uitgevaardigde opsporingsbevel. In reactie op dat schrijven deelde mr. Klop ondergetekende op 8 maart 1999 onder meer telefonisch mee dat hij cliënt als een "dikke verdachte" zag. Dit heb ik uiteraard met cliënt besproken. Daarna is er nog een gerechtelijk vooronderzoek tegen cliënt geopend, dat werd gesloten op 13 maart 2000. Vervolgens is op 17 mei 2000 een kennisgeving van verdere vervolging betekend, gevolgd door het uitbrengen van een (nietig verklaarde) dagvaarding tegen een zitting van de Rechtbank van 14 mei 2001.
Op zichzelf zouden ál deze momenten kunnen gelden als momenten waarop de redelijke termijn in de zin van art. 6 EVRM zou kunnen ingaan, ware het niet dat zij alle ná het moment van het uitvaardigen van het internationale opsporingsbevel en cliënts wetenschap daarvan begin januari 1999 liggen. De Rechtbank heeft daaraan evenwel geen boodschap en passeert al deze (stuk voor stuk relevante) momenten, en rekent eerst vanaf de datum van uitreiking van de tweede dagvaarding van verdachte ter griffie van deze Rechtbank, te weten 24 september 2001.
(...)
Het vonnis van de Rechtbank is niet binnen 2 jaar gewezen, maar pas na 34 maanden. Daardoor is in casu de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM overschreden, en behoort het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging van cliënt."
Het Hof heeft dit verweer als volgt verworpen:
"De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM begint te lopen wanneer jegens een persoon handelingen worden verricht, waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Naar het oordeel van het hof is een internationaal opsporings- en aanhoudingsbevel niet zo'n handeling, nu dat niet tegen de persoon in kwestie is gericht, maar zich richt tot de politie- c.q. justitie-instanties die met de uitvoering daarvan zijn belast.
Nu een eerdere strafvervolgingshandeling jegens verdachte niet heeft plaatsgevonden, heeft naar het oordeel van het hof de redelijke termijn in de onderhavige zaak een aanvang genomen op het moment van uitbrengen van de kennisgeving van verdere vervolging op 17 mei 2000. Vanaf dat moment zijn de volgens de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldende termijnen, waarbinnen strafvervolging dient plaats te vinden, in orde."
3.3. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 april 2003 is het onderzoek toen opnieuw aangevangen wegens een wijziging in de samenstelling van het Hof en heeft de raadsman van de verdachte gepleit overeenkomstig de inhoud van de overgelegde en aan het proces-verbaal van de terechtzitting gehechte pleitnota. Deze pleitnota bevat een herhaling van het op 12 februari 2003 gevoerde preliminaire verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging wegens overschrijding van de redelijke termijn. De raadsman heeft aanvullend het Hof verzocht om zijn reeds gegeven oordeel met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn te heroverwegen.
3.4. Het Hof heeft het verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman betoogd - kort gezegd - dat het hof op de terechtzitting van 12 februari 2003 bij de verwerping van het preliminair gevoerde verweer met betrekking tot overschrijding van de redelijke termijn, voor de aanvang van die termijn ten onrechte is uitgegaan van de datum 17 mei 2000 zijnde de datum van het uitbrengen van de kennisgeving van verdere vervolging. Naar het oordeel van de raadsman was er wel sprake van een eerdere strafvervolgingshandeling jegens verdachte, namelijk de opening van het gerechtelijk vooronderzoek op 2 juli 1999, op grond van welk onderzoek ook diverse huiszoekingen zijn gedaan.
Het hof overweegt met betrekking tot vorenstaand verweer als volgt. Weliswaar is een gerechtelijk vooronderzoek jegens verdachte geopend in de onderhavige strafzaak, echter zijn geen feiten of omstandigheden gesteld noch is ter zitting aannemelijk geworden dat verdachte op de hoogte was van de opening van dit gerechtelijk vooronderzoek, terwijl bovendien de daaruit voortvloeiende huiszoekingen ook niet bij verdachte hebben plaatsgevonden. Het hof is dan ook van oordeel dat de enkele opening van het gerechtelijk vooronderzoek derhalve, onder verwijzing naar hetgeen het hof heeft gesteld ter verwerping van het preliminair verweer met betrekking tot overschrijding van de redelijke termijn als gevoerd door de raadsman op de vorige zitting van 12 februari 2003, niet is aan te merken als een moment waarop de redelijke termijn van vervolging jegens verdachte is aangevangen.
(...)
Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk in zijn strafvervolging."
3.5. De Hoge Raad verstaat 's Hofs overwegingen aldus dat een internationaal opsporings- en aanhoudingsbevel niet kan worden aangemerkt als een vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene verrichte handeling waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld, ook niet indien aannemelijk is dat de betrokkene van dat bevel op de hoogte is. Voorzover het Hof daarmee tot uitdrukking heeft gebracht dat zodanig bevel de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM niet kan doen aanvangen, is dat oordeel in zijn algemeenheid onjuist. In zoverre is het middel terecht voorgesteld.
Opmerking verdient in dit verband voorts dat de redelijkheid van de duur van een strafzaak mede afhankelijk is van de invloed van de verdachte op het procesverloop (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.13 sub b). Dit houdt in dat de redelijkheid van de in voormelde verdragsbepaling bedoelde termijn, die kan zijn aangevangen toen de verdachte bekend werd met een tegen hem uitgevaardigd internationaal opsporings- en aanhoudingsbevel, mede afhankelijk is van zijn invloed op het verdere procesverloop. Daarbij is onder meer van belang of hij vrijwillig en onvoorwaardelijk heeft meegewerkt aan de realisering van dat bevel, waaromtrent overigens in deze zaak niets is aangevoerd.
3.6. Op de in de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 8 vermelde grond kan het middel niet tot cassatie leiden.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
4.2. De verdachte heeft op 16 mei 2003 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 11 maart 2004 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze twee jaren en vier maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 12 oktober 2004.