ECLI:NL:HR:2004:AQ8932
Hoge Raad
- Cassatie
- C.J.G. Bleichrodt
- A.J.A. van Dorst
- J. de Hullu
- Rechtspraak.nl
Oordeel over de redelijke termijn in strafzaken en de invloed van internationale opsporingsbevelen
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 oktober 2004 uitspraak gedaan over de redelijke termijn in strafzaken, met name in relatie tot internationale opsporings- en aanhoudingsbevelen. De zaak betreft een verdachte die in 1999 op basis van een internationaal opsporingsbevel werd gezocht. De verdediging stelde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), al was aangevangen op het moment dat de verdachte op de hoogte was van het opsporingsbevel. Het Hof had echter geoordeeld dat de redelijke termijn pas begon te lopen op het moment van de kennisgeving van verdere vervolging in 2000. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had gesteld dat een internationaal opsporingsbevel niet kan worden aangemerkt als een handeling die de redelijke termijn in gang zet. De Hoge Raad benadrukte dat de redelijkheid van de duur van een strafzaak mede afhankelijk is van de invloed van de verdachte op het procesverloop. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verminderde deze tot twee jaren en vier maanden. De Hoge Raad verwierp het beroep voor het overige.