ECLI:NL:HR:2004:AQ8925

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00535/04
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over bewijswaardering en teruggave inbeslaggenomen simkaarten in mensensmokkelzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 december 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in Pakistan, was eerder veroordeeld tot 27 maanden gevangenisstraf voor deelname aan een organisatie die zich bezighield met mensensmokkel. De Hoge Raad oordeelde dat de verklaring van een getuige, die informatie had over een zekere '[betrokkene 1]', niet kon worden aangemerkt als een verklaring in de zin van artikel 344, derde lid (oud), van het Wetboek van Strafvordering, omdat de verdediging deze persoon niet had kunnen ondervragen. Dit leidde tot de conclusie dat het Hof deze verklaring niet bruikbaar had mogen achten voor het bewijs.

Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat het Hof in strijd met artikel 353, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering geen beslissing had genomen over de inbeslaggenomen simkaarten. De Hoge Raad besloot om om doelmatigheidsredenen zelf de teruggave van deze simkaarten aan de verdachte te gelasten. Tevens werd de opgelegde gevangenisstraf verminderd tot vijfentwintig maanden, waarvan zeven maanden en drie weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

De Hoge Raad constateerde verder dat de redelijke termijn voor het behandelen van het cassatieberoep was overschreden, wat leidde tot een strafvermindering. De uitspraak van de Hoge Raad was dus niet alleen gericht op de bewijswaardering, maar ook op de procedurele aspecten van de zaak, waarbij de rechten van de verdachte in acht werden genomen.

Uitspraak

14 december 2004
Strafkamer
nr. 00535/04
LR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 31 oktober 2002, nummer 23/004267/01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Pakistan) op [geboortedatum] 1970, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 16 november 2001 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 1 tot en met 6 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 7. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" veroordeeld tot 27 maanden gevangenisstraf, waarvan negen maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voorzover daarin geen beslissing is genomen over de inbeslaggenomen simkaarten, tot teruggave van die simkaarten aan de verdachte en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het vierde middel
3.1. In het middel wordt geklaagd dat het Hof de verklaring van de getuige [getuige 1] ten onrechte heeft gebezigd tot het bewijs. Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat het Hof die verklaring ten onrechte niet heeft aangemerkt als een verklaring in de zin van art. 344, derde lid (oud), Sv.
3.2. Het Hof heeft, voorzover hier van belang, voor het bewijs gebezigd een kopie van een proces-verbaal van de Koninklijke marechaussee, district Schiphol/Sluisteam (GB), nummer PL278E/01-015687 van 28 maart 2001, opgemaakt door de opsporingsambtenaren J.H. Steenge en J.J.J. van Veenstra. Dit proces-verbaal bevat een tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [getuige 1], inhoudende:
"Ik ken een zekere [betrokkene 1]. Deze [betrokkene 1] wist van een mensensmokkelorganisatie. De organisatie zou bestaan uit een Pakistaan, de leider van de organisatie, vier KLM-medewerkers, waarvan twee Surinamers met Hindoestaans uiterlijk, een Nederlander die bij de incheck werkte en een persoon die werkte bij de KLM-security. De twee Surinaamse medewerkers werken op het platform. De Pakistaan heeft een belhuis in de [a-straat] in Amsterdam-Oost. Al deze personen zijn een schakel in de mensensmokkelorganisatie. Er werd voor de te smokkelen persoon ingecheckt bij de persoon van de organisatie die in de incheckbalie zat. Vervolgens werd de paspoortcontrole omzeild door medewerking van de twee Surinamers. Aan de gate van de vlucht naar Canada stond dan een man van de KLM-security die de te smokkelen persoon zonder problemen doorliet, waarna ze aan boord gingen van het vliegtuig. Mocht deze man van de KLM-security niet aan het werk zijn dan ging de smokkel via het platform. Er werd dan door anderen ingecheckt. Die gingen door de paspoortcontrole naar de gate. Bij de gate werd hun paspoort weer gecontroleerd door KLM-security en vervolgens werden deze personen opgewacht in de aviobrug waar de te smokkelen personen naartoe waren gebracht. Daar werden de boardingcards afgegeven aan de te smokkelen personen. Bij deze werkwijze waren de te smokkelen personen via het platform naar de gate gebracht en droegen zij kleding, althans een jas van de KLM.
Vorige week hoorde ik van [betrokkene 1] dat de leider er nu niet is. Hij vertelde dat zijn spelletje op Schiphol is gestopt en dat hij nou ergens in Portugal zit."
3.3. In de aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv heeft het Hof onder het hoofd "Nadere bewijsoverwegingen", voorzover hier van belang, het volgende overwogen:
"De raadsman heeft betoogd dat de verklaring van [getuige 1] bij de politie, voor zover daarin wordt weergegeven de verklaring van een zekere "[betrokkene 1]", niet bruikbaar is voor het bewijs, omdat de verdediging deze [betrokkene 1] bij gebreke van enige aanduiding van zijn identiteit niet heeft kunnen ondervragen.
Dit verweer wordt verworpen.
De getuige [getuige 1] is ter terechtzitting van het hof van 17 oktober 2002 in aanwezigheid van de raadsman gehoord. De verdediging heeft haar recht om de getuige te ondervragen ter terechtzitting aldaar ook uitgeoefend. Geen rechtsregel verbiedt de verklaring van deze getuige - ook waar het gaat om een verklaring de auditu van een niet nader te traceren persoon - met de nodige behoedzaamheid te gebruiken voor het bewijs. Het hof acht deze verklaring bruikbaar, daar deze verklaring in belangrijke mate wordt ondersteund door de inhoud van de overige bewijsmiddelen."
3.4. In 's Hofs oordeel ligt besloten dat die verklaring van [getuige 1], voorzover hij daarin verslag doet van hetgeen een zekere [betrokkene 1] hem heeft verteld, niet kan worden aangemerkt als een verklaring als bedoeld in art. 344, derde lid (oud), Sv. Dat oordeel is juist, zodat het middel faalt.
4. Beoordeling van het zesde middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte geen beslissing heeft genomen ten aanzien van 57 inbeslaggenomen simkaarten, zoals vermeld op de aan het bestreden arrest gehechte beslaglijst onder nummer 36.
4.2. De bestreden uitspraak houdt in strijd met art. 353, eerste lid, Sv geen beslissing in ten aanzien van de in het middel bedoelde simkaarten. Het middel is dus terecht voorgesteld.
4.3. De Hoge Raad zal om doelmatigheidsredenen zelf een beslissing geven ten aanzien van de inbeslaggenomen
simkaarten.
5. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
6.1. De verdachte heeft op 31 oktober 2002 beroep in cassatie ingesteld. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 17 augustus 2004 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
6.2. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
7. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voorzover daarin geen beslissing is genomen ten aanzien van de hiervoor onder 4.1 bedoelde 57 inbeslaggenomen simkaarten alsmede wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Gelast de teruggave van die simkaarten aan de verdachte;
Vermindert de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze vijfentwintig maanden, waarvan zeven maanden en drie weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, W.A.M. van Schendel, J.W. Ilsink in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 14 december 2004.