ECLI:NL:HR:2004:AQ8830

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02701/03
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over rechtmatigheid van vordering tot uitlevering van vuurwapen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 oktober 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in Turkije in 1974, was veroordeeld voor het handelen in strijd met de Wet wapens en munitie. Het Hof had de verdachte ter zake van het bezit van een vuurwapen van categorie III veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf, met de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf. De verdachte stelde in cassatie dat het bewijs onrechtmatig was verkregen, omdat de verbalisanten geen vordering tot uitlevering van het vuurwapen hadden gedaan, en dat er geen cautie was gegeven voorafgaand aan de ondervraging.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet onjuist of onbegrijpelijk had geoordeeld dat de verbalisanten gebruik hadden gemaakt van hun bevoegdheid om de uitlevering van het vuurwapen te vorderen op basis van artikel 52, eerste lid, van de Wet wapens en munitie. Het Hof had terecht vastgesteld dat er geen verweer was gevoerd over de onrechtmatigheid van de vordering tot uitlevering tijdens de terechtzitting in hoger beroep. De Hoge Raad concludeerde dat er geen rechtstreeks en ernstig vermoeden bestond van een onrechtmatige vordering tot uitlevering, waardoor het Hof niet verplicht was om daar verder onderzoek naar te doen.

De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, omdat het middel niet tot cassatie kon leiden. De beslissing van het Hof werd bevestigd, en de Hoge Raad oordeelde dat er geen gronden waren voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak. Dit arrest bevestigt de rechtmatigheid van de vordering tot uitlevering en de wijze waarop het bewijs was verkregen.

Uitspraak

26 oktober 2004
Strafkamer
nr. 02701/03
LR/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 oktober 2003, nummer 22/001051-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1974, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam van 31 mei 2002 - de verdachte ter zake van "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III" veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf. Voorts is de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat het Hof het verweer dat het bewijs in deze zaak onrechtmatig is verkregen ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
3.2. Het Hof heeft, naar aanleiding van een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer, het volgende overwogen:
"Rechtmatigheid van het verkregen bewijs
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van verdachte het verweer gevoerd dat nu uit het proces-verbaal van aanhouding d.d. 18 januari 2002 niet blijkt dat de verbalisanten van de verdachte de uitlevering van het vuurwapen hebben gevorderd er in het onderhavige geval sprake is geweest van een verhoorsituatie zonder dat daarbij aan de verdachte voorafgaande aan de ondervraging de cautie werd gegeven. Naar stellen van de verdediging mag om die reden het nadien aantreffen van het vuurwapen door de verbalisanten als vrucht van het onrechtmatig verkregen bewijs niet tot het bewijs van het aan de verdachte tenlastegelegde feit worden gebezigd.
Het Hof verwerpt dit verweer op de volgende gronden. Uit vorenbedoeld proces-verbaal van aanhouding blijkt dat de verbalisanten zich naar de woning van de verdachte hebben begeven naar aanleiding van een bij de politiemeldkamer binnengekomen bericht dat er in die woning onenigheid zou zijn, alsmede dat de verdachte mogelijk in het bezit zou zijn van een vuurwapen. Hoewel in dit proces-verbaal niet met zoveel woorden wordt gesproken van het doen van een vordering kan, gegeven de aard van de binnengekomen melding en de feitelijke gang van zaken na binnenkomst van de verbalisanten in de woning van de verdachte, naar het oordeel van het hof bezwaarlijk anders worden geconcludeerd dan dat de verbalisanten gebruik hebben gemaakt van die in artikel 52, eerste lid, van de Wet wapens en munitie neergelegde bevoegdheid. Bezien in het licht van de aard van de binnengekomen melding alsmede van het gegeven dat de verbalisanten op dat moment bekend waren met de omstandigheid dat de verdachte reeds eerder was aangehouden in verband met het in zijn bezit hebben van een vuurwapen, acht het hof de vordering tot uitlevering rechtmatig. Zoals volgt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad der Nederlanden behoeft aan een vordering tot uitlevering geen cautie vooraf te gaan.
Uit het vorenstaande volgt dat de verdachte op de desbetreffende vordering tot uitlevering is overgegaan tot afgifte van het vuurwapen. Van een verhoorsituatie was op dat moment (nog) geen sprake. Het bewijs is dan ook rechtmatig verkregen."
3.3. Naar ook uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 september 2003 blijkt, was het verweer van de raadsman daarop gebaseerd dat aan de inbeslagneming van het vuurwapen geen vordering tot uitlevering daarvan van de verbalisanten was voorafgegaan, doch een verhoor van de verdachte, voor de aanvang waarvan de verdachte er niet op was gewezen dat hij niet tot antwoorden verplicht was.
3.4. Overwegende zoals hiervoor onder 3.2 weergegeven heeft het Hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat op grond van de feitelijke gang van zaken de slotsom moet zijn dat de verbalisanten gebruik hebben gemaakt van hun bevoegdheid de uitlevering van het vuurwapen te vorderen. Het middel komt tevergeefs op tegen dat niet van een verkeerde rechtsopvatting blijk gevende en voor het overige feitelijke en in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijke oordeel van het Hof.
Voorts houdt het middel in de toelichting de klacht in dat een vordering tot uitlevering, van het bestaan waarvan dit gedeelte van het middel uitgaat, onrechtmatig was. Een verweer van die strekking is echter ter terechtzitting in hoger beroep niet gevoerd. Nu ook uit de stukken van het geding niet het rechtstreeks en ernstig vermoeden rijst dat sprake was van een onrechtmatige vordering tot uitlevering, was het Hof niet gehouden ervan te doen blijken daarnaar een onderzoek te hebben ingesteld.
3.5. Uit het voorgaande volgt dat het verweer op toereikende gronden is verworpen en dat het middel niet tot cassatie kan leiden.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 26 oktober 2004.