ECLI:NL:HR:2004:AQ8806

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01712/04 U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering aan België voor tenuitvoerlegging en strafvervolging

In deze zaak gaat het om een uitleveringsverzoek van België aan Nederland voor de opgeëiste persoon, geboren in 1949 en ten tijde van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'Midden Holland' te Haarlem. De Rechtbank te Haarlem heeft op 8 juni 2004 de uitlevering toelaatbaar verklaard, primair voor de tenuitvoerlegging van verschillende vrijheidsstraffen die zijn opgelegd door Belgische rechtbanken, en subsidiair voor strafvervolging. De opgeëiste persoon heeft beroep in cassatie ingesteld tegen deze uitspraak, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. S.F.J. Smeets.

De Hoge Raad heeft de zaak op 5 oktober 2004 behandeld en geconcludeerd dat de bestreden uitspraak niet onjuist is. De Advocaat-Generaal Jörg heeft geadviseerd de uitspraak van de Rechtbank te vernietigen, maar de Hoge Raad oordeelt dat de uitlevering toelaatbaar is, omdat er geen voorbehoud is gemaakt door de Nederlandse regering bij het Benelux-verdrag aangaande uitlevering en rechtshulp in strafzaken (BUV) met betrekking tot verstekvonnissen. Dit betekent dat de bepalingen van het BUV voorrang hebben boven het Europees Verdrag betreffende uitlevering (EUV) en het Tweede Aanvullend Protocol daarbij.

De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de door België overgelegde stukken niet aantonen dat de veroordelingen vatbaar zijn voor tenuitvoerlegging. De Rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de uitlevering kan worden toegestaan, zowel voor tenuitvoerlegging als voor strafvervolging, afhankelijk van de situatie. Het beroep in cassatie is verworpen, en de Hoge Raad heeft geen gronden gevonden voor vernietiging van de bestreden uitspraak.

Uitspraak

5 oktober 2004
Strafkamer
nr. 01712/04 U
LR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem van 8 juni 2004, nummer RK 04/371, op een verzoek van de Procureur-Generaal bij het Hof van beroep te Brussel (België) tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (België) op [geboortedatum] 1949, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Midden Holland", Huis van Bewaring Haarlem.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de uitlevering toelaatbaar verklaard primair ter tenuitvoerlegging van
(a) een vrijheidsstraf voor de duur van drie jaren, opgelegd bij vonnis van 25 juni 2002 van de Correctionele Rechtbank te Leuven ter zake van de in dat vonnis onder A en C.1 tot en met C.5 bewezenverklaarde feiten;
(b) een vrijheidsstraf voor de duur van vijftien maanden, opgelegd bij arrest van 23 november 1999 van het Hof van Beroep te Brussel ter zake van de in dat arrest onder A tot en met F bewezenverklaarde feiten;
(c) een vrijheidsstraf voor de duur van achttien maanden, opgelegd bij arrest van 16 september 1999 van het Hof van Beroep te Antwerpen ter zake van de in dat arrest onder A, B en C bewezenverklaarde feiten; en
subsidiair - namelijk voor het geval tijdig en regelmatig een rechtsmiddel wordt aangewend tegen een of meer van voormelde uitspraken - ter strafvervolging ter zake van voormelde feiten.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. S.F.J. Smeets, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd en dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen voor een nader te bepalen zitting van de Hoge Raad teneinde omtrent het verzoek tot zijn uitlevering te worden gehoord.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel strekt onder meer ten betoge dat de Rechtbank - gelet op art. 5, derde lid, UW - de gevraagde uitlevering ten onrechte toelaatbaar heeft verklaard. Daartoe wordt aangevoerd dat de onder 1 vermelde uitspraken (de Hoge Raad begrijpt: de hiervoor onder 1a en 1b vermelde uitspraken) bij verstek zijn gewezen, terwijl de opgeëiste persoon niet in voldoende mate in de gelegenheid is geweest of alsnog zal worden gesteld om zijn verdediging te voeren.
3.2. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld:
a. dat door de Nederlandse regering geen voorbehoud is gemaakt bij het Benelux-verdrag aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken (BUV) met betrekking tot uitleveringsverzoeken ter tenuitvoerlegging van verstekvonnissen, aangezien - naar luid van de Kamerstukken II 1965-1966, 8054, nr. 10, blz. 7 - de "noodzaak (daartoe) ook niet aanwezig" was omdat met "betrekking tot verstekvonnissen geldt, dat in België en Luxemburg de mogelijkheid voor verzet altijd bestaat, zodat de verdachte in ieder geval verzekerd kan zijn van een contradictoire behandeling van zijn strafzaak";
b. dat België en Nederland weliswaar zijn aangesloten bij zowel het BUV als het Europees Verdrag betreffende uitlevering (EUV) alsook bij het bij het EUV behorende Tweede Aanvullend Protocol, hetwelk in art. 3 bepalingen bevat met betrekking tot de uitlevering ter zake van verstekvonnissen, doch dat art. 28 EUV - waarin onder is meer geregeld hoe het EUV en het BUV zich tot elkaar verhouden - in zijn eerste lid inhoudt:
"Dit Verdrag doet wat betreft de gebieden waarop het van toepassing is, de bepalingen uit bilaterale verdragen, conventies of overeenkomsten vervallen, die de uitlevering tussen twee Verdragsluitende Partijen regelen";
en dat het door Nederland bij deze bepaling gemaakte voorbehoud luidt:
"Op grond van het afzonderlijk regiem tussen de Benelux-landen aanvaardt de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden niet het bepaalde in artikel 28, eerste en tweede lid, in haar betrekkingen met België en Luxemburg."
3.3. Hieruit volgt dat in het kader van een uitleveringsverzoek door België aan Nederland aan het bepaalde in het BUV - en het ontbreken van een voorbehoud met betrekking tot uitleveringsverzoeken ter tenuitvoerlegging van verstekvonnissen - voorrang dient te worden verleend boven het bepaalde in het EUV en het daarbij behorende Tweede Aanvullend Protocol en tevens boven het bepaalde in art. 5, derde lid, UW.
3.4. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de door de verzoekende Staat overgelegde stukken niet inhouden dat de onder 1 vermelde veroordelingen vatbaar zijn voor tenuitvoerlegging, geeft het oordeel van de Rechtbank, waarin tot uitdrukking is gebracht dat de uitlevering van de opgeëiste persoon, die de Belgische nationaliteit heeft, kan worden toegestaan primair, namelijk voor het geval een of meer van bedoelde uitspraken voor tenuitvoerlegging vatbaar mochten blijken te zijn, ter tenuitvoerlegging daarvan, en subsidiair, namelijk voor het geval tegen die uitspraken nog verzet mocht blijken open te staan, ter vervolging ter zake van de in die uitspraken bedoelde feiten, niet blijk van een verkeerde rechtsopvatting, zodat het middel faalt.
3.5. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 5 oktober 2004.