ECLI:NL:HR:2004:AQ8461

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01414/04 U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering en ontoelaatbaarheid van het uitleveringsverzoek

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 september 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de Rechtbank te Assen. De Rechtbank had op 23 april 2004 een verzoek tot uitlevering van een opgeëiste persoon door het Koninkrijk België ontoelaatbaar verklaard. De Officier van Justitie had beroep in cassatie ingesteld, omdat hij van mening was dat de Rechtbank de uitlevering ten onrechte had afgewezen. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de relevante bepalingen van het Benelux-verdrag aangaande uitlevering en rechtshulp in strafzaken (BUV). De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank terecht had vastgesteld dat de overgelegde stukken, waaronder een Belgisch strafdossier en een overzicht van strafbare feiten, ontoereikend waren om te kunnen oordelen over de toelaatbaarheid van de uitlevering. De Hoge Raad concludeerde dat de Rechtbank niet onjuist of onbegrijpelijk had geoordeeld en dat het middel van de Officier van Justitie faalde. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de beslissing van de Rechtbank.

Uitspraak

21 september 2004
Strafkamer
nr. 01414/04 U
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Assen van 23 april 2004, nummer RK 03/327, op een verzoek van het Koninkrijk België tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon ontoelaatbaar verklaard.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en opnieuw zal oordelen over de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman van de opgeëiste persoon, mr. A.M.C.J. Baaijens, advocaat te Utrecht, op de conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel strekt ten betoge dat de Rechtbank de verzochte uitlevering ten onrechte, althans op ontoereikende gronden ontoelaatbaar heeft verklaard.
3.2. De Rechtbank heeft de ontoelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering als volgt gemotiveerd:
"De rechtbank stelt vast dat de uiteenzetting van de feiten waarvoor uitlevering wordt gevraagd, ten opzichte van de uitspraak van de rechtbank d.d. 8 december 2002 (de Hoge Raad leest: 8 november 2002), niet is gewijzigd. De officier van justitie heeft wel een Belgisch strafdossier aan de stukken toegevoegd en zelf een overzicht gemaakt van strafbare feiten naar Nederlands recht, maar uit een en ander blijkt niet ter zake van welke feiten uit de overgelegde Belgische dossiers uitlevering wordt gevraagd te meer nu bij globale beschouwing van het dossier zou kunnen worden geconstateerd dat meer feiten in het dossier aan de orde zijn dan waarop de - ongenoegzame - uiteenzetting der feiten betrekking heeft. De omstandigheid dat de officier van justitie zijn schriftelijke samenvatting aan de Belgische justitie heeft toegestuurd en de summiere reactie daarop doet daar niet aan af. Er kan in ieder geval niet worden gesproken van toevoegen van stukken door de verzoekende staat (vide in dit verband NJ 1981/47). De bij het uitleveringsverzoek overgelegde stukken zijn derhalve nog steeds ongenoegzaam."
3.3. De in art. 11, tweede lid aanhef en onder b, van het te dezen toepasselijke Benelux-verdrag aangaande de uitlevering en rechtshulp in strafzaken (BUV) Trb. 1962, 97 gestelde eis tot het overleggen van een overzicht van de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht, heeft ten doel dat op een doelmatige manier kan worden nagegaan of deze feiten naar Nederlands recht strafbaar zijn en met zodanige straf of maatregel zijn bedreigd dat zij naar de bepalingen van het verdrag tot uitlevering kunnen leiden.
3.4. De Rechtbank heeft in haar hiervoor onder 3.2 bedoelde uitspraak van 8 november 2002 tot uitdrukking gebracht dat de door de verzoekende staat overgelegde stukken ontoereikend waren voor het vormen van een oordeel daaromtrent. Tegen deze uitspraak is door de Officier van Justitie beroep in cassatie ingesteld, hetwelk is verworpen bij arrest van de Hoge Raad van 15 april 2003.
3.5. De Rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoekende Staat weliswaar een strafdossier heeft overgelegd en dat de Officier van Justitie op basis daarvan zelf een overzicht heeft gemaakt van de strafbare feiten, maar dat de verzoekende Staat niet een gewijzigd of aanvullend overzicht van de feiten heeft overgelegd ter staving van het uitleveringsverzoek. Gelet daarop getuigt haar oordeel dat de bij het uitleveringsverzoek overgelegde stukken nog steeds ongenoegzaam zijn, waarin besloten ligt dat het - destijds reeds - overgelegde overzicht van de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht, niet voldoet aan de vereisten van art. 11, tweede lid aanhef en onder b, BUV, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het is toereikend gemotiveerd.
3.6. Het middel faalt derhalve.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 21 september 2004.