ECLI:NL:HR:2004:AQ7379

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C03/276HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest inzake pensioenfonds en WAO-uitkering

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 november 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de Stichting Pensioenfonds Stork en een voormalig werknemer, aangeduid als [verweerder]. De zaak betreft de vraag of [verweerder] recht heeft op een aanvulling op zijn WAO-uitkering en premievrije voortzetting van zijn pensioenopbouw. De werknemer had eerder een vordering ingesteld tegen het pensioenfonds, die door de kantonrechter was afgewezen. Het gerechtshof te Amsterdam had echter in hoger beroep de vordering van [verweerder] toegewezen, wat leidde tot het cassatieberoep van het pensioenfonds.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof de pensioenreglementen correct had geïnterpreteerd. Het hof had vastgesteld dat [verweerder] tijdens zijn dienstverband meer dan 45% arbeidsongeschikt was en dat hij recht had op invaliditeitspensioen, dat ingaat na een wachttijd. De Hoge Raad verwierp het beroep van het pensioenfonds en oordeelde dat de uitleg van het hof niet onbegrijpelijk was. De Hoge Raad benadrukte dat de regeling van het pensioenfonds niet willekeurig mocht zijn en dat het recht op invaliditeitspensioen niet afhankelijk kon zijn van de toevallige datum waarop de arbeidsovereenkomst eindigt.

De uitspraak bevestigt de bescherming van werknemersrechten in het kader van pensioenregelingen en de noodzaak voor pensioenfondsen om duidelijke en rechtvaardige regels te hanteren. De Hoge Raad veroordeelde het pensioenfonds tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [verweerder].

Uitspraak

26 november 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/276HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
STICHTING PENSIOENFONDS STORK,
gevestigd te Amersfoort,
EISERES tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. A.G. Castermans,
thans mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.V. Polak.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploot van 24 januari 2002 eiseres tot cassatie - verder te noemen: het pensioenfonds - gedagvaard voor de rechtbank te Utrecht sector kanton, locatie Amersfoort, en gevorderd:
1. te verklaren voor recht dat [verweerder] vanaf 6 juni 2000 aanspraak heeft op uitbetaling van een aanvulling op zijn WAO-uitkering, zoals vastgesteld in het pensioenreglement van het pensioenfonds, alsmede op een premievrije voortzetting van zijn pensioenopbouw,
2. het pensioenfonds te veroordelen aan [verweerder] te betalen de reeds vervallen aanvullingen op de WAO-uitkering vanaf 6 juni 2000, met wettelijke rente.
Het pensioenfonds heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 3 juli 2002 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 26 juni 2003 heeft het hof het bestreden vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [Verweerder] alsnog toegewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft het pensioenfonds beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerder] mede door mr. E.R. Meerdink, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van het pensioenfonds heeft bij brief van 25 augustus 2004 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 1 december 1996 is [verweerder], geboren op [geboortedatum] 1942, in dienst getreden bij Stork Nolte EMT B.V. te Heerlen in de functie van Business Unit Manager. Vanaf oktober 1998 was [verweerder] in de functie van account manager werkzaam voor Stork Industrial Modules B.V. (hierna: Stork) te Eindhoven. Stork is bij het pensioenfonds aangesloten.
(ii) Na [verweerder] op 6 juni 1999 te hebben meegedeeld de arbeidsovereenkomst te willen beëindigen wegens onvoldoende functioneren, heeft Stork zich gericht tot de kantonrechter te Eindhoven. Deze heeft bij beschikking van 8 mei 2000 de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 juni 2000 ontbonden onder toekenning aan [verweerder] van een vergoeding ten bedrage van ƒ 50.000,-- ten laste van Stork.
(iii) [Verweerder] is met ingang van 7 juni 2000 in aanmerking gekomen voor een WAO-uitkering ten bedrage van ƒ 4.497,90 bruto per maand, bij een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%. Per 13 juni 2001 is dit percentage bijgesteld naar 65-80%.
(iv) Volgens art. 2 aanhef en onder b van de statuten van het Pensioenreglement van het pensioenfonds (hierna: het reglement) zijn deelnemers in het pensioenfonds "degenen, die overeenkomstig de bepalingen van het reglement in het fonds deelnemen".
Art. 2 lid 1 van het reglement luidt - voor zover van belang - als volgt.
"Deelnemers in het fonds zijn:
a. de werknemers, te rekenen vanaf de eerste van de maand, waarop de werknemer de leeftijd van 25 jaren heeft bereikt (...);
b. (...)
c. degenen, aan wie ingevolge het bepaalde in art. 7 van dit reglement vrijstelling van premiebetaling is verleend."
(v) Art. 7 lid 1 aanhef en onder a van het reglement bepaalt dat de volledige premie geacht wordt aan het fonds te zijn voldaan "voor een deelnemer, die invalide is en een uitkering geniet krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering naar een invaliditeit van 65% of meer".
(vi) Volgens art. 27 in verbinding met art. 1 aanhef en onder g van het reglement heeft recht op invaliditeitspensioen de deelnemer die 45% of meer arbeidsongeschikt is in de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
(vii) Art. 28 lid 2 van het reglement luidt als volgt.
"Het in lid 1, sub b bedoelde invaliditeitspensioen gaat in één jaar na de datum waarop de loondervingsuitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering is ingegaan, of, te rekenen vanaf de ingangsdatum van de loondervingsuitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, het tijdstip waarop de deelnemer geen werknemer is als bedoeld in artikel 2, sub g van de statuten. Het in lid 1, sub a bedoelde invaliditeitspensioen gaat in op de datum waarop de vervolguitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering is ingegaan."
(viii) Lid 1 onder a respectievelijk b van deze bepaling stelt - naar de mate van de arbeidsongeschiktheid - de hoogte van het invaliditeitspensioen vast voor twee onderscheiden salariscategorieën.
3.2 [Verweerder] heeft aan zijn hiervoor onder 1 vermelde vordering - primair; de subsidiaire grondslag van de vordering is in cassatie niet van belang - ten grondslag gelegd dat hij als deelnemer aan de pensioenregeling van het pensioenfonds aanspraak heeft op aanvulling van zijn WAO-uitkering alsmede op premievrije voortzetting van de pensioenopbouw. De kantonrechter heeft de primaire vordering afgewezen op grond van de overweging dat uit de art. 27 tot en met 31 van het reglement volgt dat men, om voor een uitkering en premievrijstelling in aanmerking te komen, deelnemer moet zijn op het moment waarop het recht op een WAO-uitkering ingaat, niet op dat waarop de arbeidsongeschiktheid is aangevangen, en dat vaststaat dat [verweerder] op het eerstgenoemde moment niet meer in dienst was van Stork. Het hof heeft de vordering van [verweerder] wel toewijsbaar geoordeeld. Het heeft het reglement aldus uitgelegd dat art. 27 het recht op [(invaliditeits)] pensioen vastlegt en art. 28 lid 2 - hoewel ten dele niet begrijpelijk maar op dit punt onmiskenbaar - de ingangsdatum van de deswege te verstrekken pensioenuitkering. Nu ten processe is vastgesteld dat [verweerder] nog tijdens zijn dienstverband, en dus ingevolge art. 2 van het reglement deelnemer zijnde, meer dan 45% arbeidsongeschikt was in de zin van de WAO, verkreeg hij toen ingevolge art. 27 van het reglement recht op invaliditeitspensioen, ingaande na ommekomst van de ingevolge art. 28 lid 2 bedoelde wachttijd. Aangenomen moet voorts worden, aldus het hof, dat [verweerder] deelnemer in het pensioenfonds is gebleven, ook gedurende die wachttijd waarin zijn recht op pensioen reeds was ontstaan, maar de uitkering nog niet was ingegaan (rov. 4.4). Het hof heeft voorts nog onderzocht of uit art. 2 lid 1, aanhef en onder c, in verbinding met art. 7 van het reglement niet moet worden afgeleid dat [verweerder] op het moment dat zijn WAO-uitkering inging en hij geen werknemer van Stork meer was, niet langer deelnemer was, ook niet uit anderen hoofde, zodat het invaliditeitspensioen niet meer kon ingaan. Het hof heeft die redenering van de hand gewezen en andermaal geoordeeld dat een eenmaal op grond van art. 27 verkregen recht op pensioen niet vervalt bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst tijdens de wachttijd, waartoe het heeft overwogen (a) dat de samenhang van de bedoelde bepalingen (art. 2 en 7) niet duidelijk is, (b) art. 28 bij de bepaling van de ingangsdatum van het pensioen het in art. 27 wel vermelde deelnemerschap niet als afzonderlijke voorwaarde vermeldt, en (c) het begrip deelnemer in art. 28 wel voorkomt, doch in een passage - geciteerd hiervoor in 3.1 onder (vii) - die niet goed valt te begrijpen en hooguit de ingangsdatum in geval van een intussen beëindigde arbeidsovereenkomst lijkt te regelen (rov. 4.5). Ten slotte heeft het hof (eveneens in rov. 4.5) doorslaggevend geacht dat het reglement kennelijk aansluiting zoekt bij het systeem van de WAO, waarvoor evenzeer geldt dat de uitkering eerst ingaat na een wachttijd, en beëindiging van de arbeidsovereenkomst gedurende die periode het recht op de komende WAO-uitkering niet doet vervallen. Daaraan heeft het hof nog toegevoegd dat de door het pensioenfonds verdedigde opvatting meebrengt dat het recht op invaliditeitspensioen geheel afhankelijk is van de in zoverre, zeker bij een ontbinding, toevallige datum waarop de arbeidsovereenkomst eindigt. Een in haar uitwerking zo willekeurige pensioenregeling zal de opstellers van het reglement niet voor ogen hebben gestaan en is ook strijdig met het verzekeringskarakter van de regeling, aldus het hof.
3.3.1 Het eerste onderdeel bevat de rechtsklacht dat, voorzover het hof van oordeel was dat het pensioenfonds onvoldoende aanknopingspunten heeft aangereikt om tot een uitleg van het reglement te komen als door hem bepleit, het hof heeft miskend dat het reglement, waaraan binding is ontstaan door een op grond van een algemeen verbindend verklaarde CAO verleende dispensatie van deelname aan het Bedrijfspensioenfonds in de metaalindustrie, recht is in de zin van art. 79 RO.
3.3.2 Dit onderdeel kan, bij gebrek aan feitelijke grondslag, niet tot cassatie leiden, nu het hof niets heeft vastgesteld omtrent de rechtsgrond van de binding aan het reglement en partijen in deze procedure dienaangaande niets anders hebben gesteld dan dat [verweerder] in dienst is geweest bij Stork en laatstgenoemde bij het pensioenfonds is aangesloten.
3.4.1 De onderdelen 2 en 3 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 4.6 en klaagt dat 's hofs oordeel dat [verweerder] aanspraak op premievrijstelling heeft ingevolge art. 7 van het reglement onjuist, althans onbegrijpelijk is omdat [verweerder] op 1 juni 2000 zijn hoedanigheid van werknemer en daarmee die van deelnemer verloor en eerst op 6 juni 2000 een uitkering ingevolge de WAO is gaan genieten, terwijl ingevolge art. 7 van het reglement premievrijstelling slechts toekomt aan een deelnemer die een WAO-uitkering geniet en uit geen enkele overweging blijkt dat en waarom [verweerder] op 6 juni 2000 nog steeds de hoedanigheid van deelnemer had. Onderdeel 3 klaagt dat het hof in rov. 4.5 heeft miskend dat uit de art. 27 en 28, in verbinding met art. 2 lid 1 van het reglement volgt dat een deelnemer bij ommekomst van de wachttijd nog steeds deelnemer moet zijn om in aanmerking te komen voor een invaliditeitspensioenuitkering.
3.4.2 De in de onderdelen besloten liggende rechtsklachten falen in het licht van hetgeen naar aanleiding van onderdeel 1 is overwogen en het feit dat de klachten niet aanduiden welke rechtsregel het hof zou hebben geschonden.
3.4.3 De door het pensioenfonds, ook thans in onderdeel 2, verdedigde uitleg van het in het reglement neergelegde stelsel heeft het hof in rov. 4.5 onderzocht en gemotiveerd verworpen. Het hof heeft het samenstel van de art. 2 lid 1, aanhef en onder a en c, 7, 27 en het door het hof als ten dele onbegrijpelijk bestempelde art. 28 van het reglement, aldus uitgelegd dat art. 27 het recht op invaliditeitspensioen vestigt en art. 28, in zoverre onmiskenbaar, de ingangsdatum van de uitkering bepaalt, alsmede dat de werknemer die tijdens zijn dienstverband voor 45% of meer arbeidsongeschikt wordt, gedurende de wachttijd deelnemer blijft, ook indien intussen zijn arbeidsovereenkomst eindigt. Deze uitleg, die aldus heeft plaatsgevonden naar objectieve maatstaven, waarbij acht is geslagen op de elders in het reglement gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden (vgl. HR 20 februari 2004, nr. C 02/219, RvdW 2004, 34) is niet onbegrijpelijk, mede gelet op (a) de duistere formulering van art. 28, (b) de weinig heldere omschrijving van het begrip 'deelnemer' in art. 2 lid 1, aanhef en onder c - dat immers als zodanig onder meer aanwijst degene die ingevolge art. 7 van premiebetaling is vrijgesteld, terwijl in art. 7 voor de omschrijving van degenen die als zodanig worden aangemerkt wederom de term 'deelnemer' wordt gebezigd - en (c) hetgeen het hof in rov. 4.5 heeft overwogen ter verwerping van de door het pensioenfonds bepleite uitleg. Op dit een en ander stuiten de klachten van de onderdelen 2 en 3 af.
3.5.1 Onderdeel 4 bevat motiveringsklachten tegen rov. 4.5, voorzover daarin het hof doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan zijn oordeel dat de regeling van het reglement kennelijk aansluiting zoekt bij het systeem van de WAO. Geklaagd wordt dat die overweging onbegrijpelijk is, omdat - kort gezegd - de wachttijd van het reglement twee maal zo lang is als die van de WAO en die wet een andere regeling kent voor het geval van beëindiging van de arbeidsovereenkomst tijdens de wachttijd dan het hof in het onderhavige pensioenreglement leest, en er nog andere verschillen bestaan, onder meer op het punt van het minimumpercentage van arbeidsongeschiktheid dat nog recht op een uitkering geeft.
3.5.2 Het onderdeel mist feitelijke grondslag voorzover het de gewraakte overweging aldus begrijpt dat het hof de door het reglement gezochte aansluiting bij het systeem van de WAO volkomen en beslissend heeft geacht. Dragend voor 's hofs uitleg is hetgeen in rov. 4.4 is overwogen en de verwerping van de andersluidende uitleg (eerder) in rov. 4.5, terwijl het hof voor zijn uitleg slechts een bevestiging heeft gevonden in de genoemde aansluiting, die het hof niet zo volkomen heeft gezien als het onderdeel lijkt te veronderstellen. Voorzover het onderdeel dit niet miskent, mist het pensioenfonds daarbij belang, nu de bestreden overweging dus ten overvloede is gegeven. Tot cassatie kunnen de klachten derhalve niet leiden.
3.6 Hetzelfde geldt voor de met onderdeel 5 aangevallen overweging in rov. 4.5 dat in de door het pensioenfonds verdedigde opvatting, in strijd met hetgeen de opstellers van de regeling voor ogen zal hebben gestaan en het verzekeringskarakter van de regeling, het recht op invaliditeitspensioen geheel afhankelijk zou zijn van de toevallige datum van het einde van de arbeidsovereenkomst. Het onderdeel moet derhalve het lot delen van het voorgaande.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt het pensioenfonds in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 316,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 26 november 2004.