ECLI:NL:HR:2004:AQ0547

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C03/015HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest van de Hoge Raad inzake Fortis Bank en de erven van betrokkenen met betrekking tot vorderingen en vernietiging van rechtshandelingen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 oktober 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen Fortis Bank (Nederland) N.V. en de erven van betrokkenen. De Bank had in eerste aanleg vorderingen ingesteld tegen de erven van [betrokkene 1] en [verweerder 2] voor een bedrag van ƒ 170.411,40, vermeerderd met rente en kosten. De erven hebben de vordering bestreden en in reconventie vorderingen ingesteld tegen de Bank, waaronder de vernietiging van bepaalde rechtshandelingen op grond van psychische stoornis en dwaling. De rechtbank te 's-Hertogenbosch heeft in haar vonnis van 3 april 1997 de vorderingen van de Bank afgewezen en de vorderingen in reconventie toegewezen, waarbij de Bank werd veroordeeld tot schadevergoeding aan [verweerster 1].

De Bank heeft hoger beroep ingesteld, waarop het gerechtshof te 's-Hertogenbosch bij eindarrest van 17 september 2002 de vorderingen van de Bank in conventie gedeeltelijk heeft bekrachtigd en in reconventie de Bank heeft veroordeeld tot betaling van een voorschot op de schade van [verweerster 1]. De Bank heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen de arresten van het hof. De Hoge Raad heeft de klachten van de Bank in cassatie verworpen, oordelend dat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad heeft de Bank ook veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, begroot op € 941,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.

De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de eerdere beslissingen van de lagere rechters en onderstreept de rechtsgeldigheid van de vernietigde rechtshandelingen, alsook de aansprakelijkheid van de Bank voor de schade die [verweerster 1] heeft geleden.

Uitspraak

29 oktober 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/015HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
FORTIS BANK (NEDERLAND) N.V., voorheen genaamd Generale Bank Nederland N.V., voorheen genaamd Credit Lyonnais Bank Nederland N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaten: mr. G. Snijders en mr. M.W. Scheltema,
t e g e n
de erven van [betrokkene 1]:
1. [Verweerster 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Verweerder 2],
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: de Bank - heeft bij twee exploten van 11 juni 1993 verweerster in cassatie sub 1 - verder te noemen: [verweerster 1] - , [betrokkene 2], wonende te [woonplaats], hierna: [betrokkene 2], en mr. A.H.J. Barten in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van verweerder in cassatie sub 2, hierna: [verweerder 2] - verder te noemen: de curator - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Hertogenbosch en gevorderd bij vonnis, volledig uitvoerbaar bij voorraad, [verweerster 1], [betrokkene 2] en de curator hoofdelijk, des dat de een betalende de anderen zullen zijn bevrijd, te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de Bank te betalen een bedrag van ƒ 170.411,40, te vermeerderen met de verschuldigde overeengekomen rente, provisies en boeten vanaf 1 april 1993 tot aan de dag der algehele voldoening.
[Verweerster 1] heeft de vordering van de Bank bestreden en in reconventie gevorderd:
1. te verklaren voor recht dat de navolgende verrichte rechtshandelingen nietig c.q. vernietigbaar zijn, te weten:
- de twee op 19 april 1990 verleden litigieuze notariële akten op grond van primair psychische stoornis, subsidiair dwaling, de op 18 juli 1990 ondertekende kredietovereenkomst en de op 23 juli 1990 verleden notariële akte primair op grond van afwezigheid van een daartoe vereiste rechtsgeldige toestemming in de zin van art. 1:88 BW, althans bij gebreke van een daartoe vereiste rechtsgeldige volmacht en subsidiair op grond van dwaling;
- de op 27 augustus 1990 ondertekende algemene kredietovereenkomst primair op grond van psychische stoornis, subsidiair bij gebreke van een rechtsgeldige toestemming in de zin van art. 1:88 BW, althans bij gebreke van een daartoe vereiste rechtsgeldige volmacht;
2. te verklaren voor recht dat de Bank uit hoofde van wanprestatie en gepleegde onrechtmatige daad, zoals uitvoering toegelicht in het "fundamentum petendi" aansprakelijk is voor de dientengevolge door [verweerster 1] geleden en nog te lijden schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 april 1994 tot de dag der algehele voldoening, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
3. de Bank te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [verweerster 1] te voldoen een voorschot op de door haar geleden en nog te lijden schade, in goede justitie te bepalen ten belope van ƒ 200.000,--, althans een bedrag dat de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren te bepalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 april 1994 tot de dag der algehele voldoening binnen zeven dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis.
Bij conclusie van repliek in reconventie heeft [verweerster 1] haar eis vermeerderd met een vordering tot veroordeling van de Bank tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [verweerster 1] te voldoen de door haar geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet op grond van de grondslagen zoals aangevoerd in het fundamentum petendi, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 april 1994 tot de dag der algehele voldoening binnen zeven dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis.
De Bank heeft in reconventie de vorderingen van [verweerster 1] bestreden.
[Betrokkene 2] en de curator zijn in eerste aanleg niet verschenen; tegen hen is verstek verleend.
De rechtbank heeft bij vonnis van 3 april 1997 in conventie het gevorderde afgewezen en in reconventie:
1. de bij de notariële akten van 19 april 1990 en 23 juli 1993 ten laste van de ouders [van verweerders] aan de Bank verleende rechten van hypotheek vernietigd;
2. de tussen de Bank en [betrokkene 1] gesloten overeenkomst betreffende krediet in rekening-courant als voorzien in de brief van 18 juli 1990 alsmede de "algemene kredietovereenkomst" tussen de Bank en [betrokkene 1] als geregeld in de onderhandse akte van 27 augustus 1990 vernietigd;
3. uitvoerbaar bij voorraad de Bank veroordeeld tot vergoeding aan [verweerster 1] van de door de uitoefening van de onder 1 genoemde rechten van hypotheek opgekomen schade, nader op te maken bij staat, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 april 1994, en
4. het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft de Bank zowel in conventie als in reconventie hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. [Verweerster 1] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
De curator en later - na opheffing van het faillissement - [verweerder 2] zelf hebben in hoger beroep verweer gevoerd. [Betrokkene 2] is in hoger beroep niet verschenen; tegen haar is verstek verleend.
Bij tussenarrest van 26 oktober 1999 heeft het hof in conventie en in reconventie partijen bewijslevering opgedragen. Na vijf gehouden getuigenverhoren heeft het hof bij eindarrest van 17 september 2002 op het principaal en incidenteel appel:
- de in het vonnis van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 3 april 1998 in conventie sub 2 genoemde proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- voornoemd vonnis in conventie voor het overige bekrachtigd;
- het vonnis van de rechtbank van 3 april 1998 in reconventie vernietigd, voor zover daarbij het meer of anders gevorderde is afgewezen, en, opnieuw rechtdoende:
- de Bank veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [verweerster 1] te voldoen een voorschot op de door haar geleden en nog te lijden schade tot een bedrag van € 75.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 7 april 1994 tot aan de dag der algehele voldoening;
- de hiervoor genoemde veroordeling tot betaling van een voorschot alsmede de in het dictum van het vonnis van de rechtbank sub 8 genoemde proceskostenveroordeling van de Bank in reconventie uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- voornoemd vonnis in reconventie voor het overige bekrachtigd;
- de Bank veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep in het principaal appel aan de zijde van de erven [betrokkene 1] en in het incidenteel appel aan de zijde van [verweerster 1] zoals vermeld in het dictum van dit arrest;
- dit arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
Beide arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide arresten van het hof heeft de Bank beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster 1] en [verweerder 2] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaten van de Bank hebben bij brief van 16 augustus 2004 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Bank in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster 1] en [verweerder 2] begroot op € 941,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 29 oktober 2004.