ECLI:NL:HR:2004:AP9666

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C03/300HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Herrmann
  • H.A.M. Aaftink
  • D.H. Beukenhorst
  • O. de Savornin Lohman
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de geldigheid van een voorwaardelijke overeenkomst in faillissement

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 november 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door Mr. Wilhelm Aerts, curator in het faillissement van Raad Administratie Consultants B.V. en [A] B.V. De curator had de verweerder, wonende te [woonplaats], gedagvaard voor de rechtbank te Leeuwarden en gevorderd tot betaling van een bedrag van ƒ 19.287,61, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank had de vordering van de curator afgewezen, waarna de curator hoger beroep had ingesteld. Het gerechtshof te Leeuwarden bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarop de curator cassatie instelde.

De Hoge Raad oordeelde dat de curator een voorwaarde had gesteld aan zijn aanbod, namelijk dat dit aanbod vervalt indien het niet door tenminste 80% van de RAAD-consultants binnen de gestelde termijn schriftelijk wordt geaccepteerd. De rechtbank had geoordeeld dat aan deze voorwaarde niet was voldaan, en het hof had dit oordeel bevestigd. De Hoge Raad bevestigde dat de curator niet eenzijdig de voorwaarde kon wijzigen of opheffen, en dat de voorwaarde van belang was voor de verweerder. De Hoge Raad verwierp het beroep van de curator en oordeelde dat de kosten van het geding in cassatie voor rekening van de curator komen, begroot op € 441,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de naleving van voorwaarden in overeenkomsten en de rechtszekerheid voor partijen bij het aangaan van overeenkomsten, vooral in faillissementssituaties. De Hoge Raad bevestigde de toepassing van de Haviltex-maatstaf voor de uitleg van overeenkomsten, waarbij de bedoeling van partijen centraal staat.

Uitspraak

12 november 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/300HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
Mr. Wilhelm AERTS, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van RAAD ADMINISTRATIE CONSULTANTS B.V. en [A] B.V.,
wonende te Mook,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. C.J.J.C. van Nispen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: de curator - heeft bij exploot van 2 april 2001 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de rechtbank te Leeuwarden en - voor zover in cassatie nog van belang - gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [verweerder] te veroordelen om aan de curator te betalen een bedrag van ƒ 19.287,61 aanstonds na betekening van het in deze te wijzen vonnis en te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van ƒ 7.412,61 vanaf 4 mei 2000 en over een bedrag van ƒ 11.875,-- vanaf 1 januari 2001 tot aan de dag der algehele voldoening alsmede ƒ 11.875,-- uiterlijk op 31 december 2001 en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2002, indien de betaling van deze tweede tranche later zal plaatsvinden.
[Verweerder] heeft een incidentele conclusie, primair houdende exceptie van onbevoegdheid/subsidiair tot verwijzing van de zaak genomen.
De curator heeft de incidentele vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 18 juli 2001 in het incident de vordering afgewezen en de hoofdzaak naar de rol verwezen voor voortprocederen.
Vervolgens heeft [verweerder] in de hoofdzaak de vordering van de curator bestreden en een eis in reconventie ingesteld die in cassatie niet aan de orde is.
De rechtbank heeft bij vonnis van 10 juli 2002 de hiervoor vermelde vordering van de curator afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft de curator hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden.
Bij arrest van 23 juli 2003 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de curator beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de curator mede door mr. J.H.M. van Swaaij, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.1 tot en met 2.8. Het gaat, kort gezegd, om de vraag welk gevolg moet worden verbonden aan het feit dat de voorwaarde die de curator in zijn, door [verweerder] aanvaarde aanbod heeft gesteld, te weten dat dit aanbod vervalt indien het niet door tenminste 80% van de RAAD-consultants binnen de gestelde termijn schriftelijk wordt geaccepteerd, niet is vervuld. De rechtbank heeft het door de curator gevorderde afgewezen, daartoe samengevat onder meer overwegende dat aan de 80%-voorwaarde, verwoord in het aanbod van de curator tot het sluiten van een vaststellingsovereenkomst niet is voldaan, dat uit het aanbod niet volgt dat de bedoelde voorwaarde slechts in het belang van de curator is geschreven, dat die voorwaarde wel degelijk van belang was voor [verweerder], en dat nu niet aan de (opschortende) 80%-voorwaarde was voldaan, er geen (vaststellings)overeenkomst tussen partijen is totstandgekomen. Het hof heeft de hiertegen gerichte grieven verworpen en daartoe, voorzover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
"7. Het staat vast dat niet aan deze opschortende voorwaarde is voldaan, zodat daarmee de door partijen onder deze voorwaarde gesloten overeenkomst niet in een zuivere overeenkomst is omgezet.
8. Anders dan de curator ingang poogt te doen vinden, kan daaraan niet afdoen dat, nadat [verweerder] zich op 6 april 2000 met het voorwaardelijke aanbod van de curator akkoord had verklaard, de curator bij brief van 12 april 2000 aan mr. Guelen kenbaar afstand heeft gedaan van de eerder door hem gestelde en door [verweerder] geaccepteerde voorwaarde.
9. Het hof wijst er daarbij op dat in de brief van 23 maart 2000 op geen enkele wijze duidelijk wordt gemaakt dat de curator zich de bevoegdheid had voorgehouden door een eenzijdige wilsverklaring de onder voorwaarde voorgelegde overeenkomst in een zuivere overeenkomst om te zetten.
10. Het hof wijst er voorts op dat, zelfs indien met de curator zou worden aangenomen dat de 80%-voorwaarde uitsluitend in zijn belang zou zijn opgenomen, dit aan het vorenstaande niet kan afdoen. Immers, de wederpartij van degene in wiens belang een voorwaarde in een overeenkomst is opgenomen mag er op rekenen dat de uit die overeenkomst voortvloeiende verbintenis niet van kracht zal worden zonder dat de voorwaarde is vervuld (Hoge Raad 10 maart 1967, NJ 1967, 194)."
3.2 Het tegen deze overwegingen gerichte middel voert aan dat het hof ten onrechte en/of zonder toereikende motivering heeft geoordeeld dat, ondanks [verweerder]' schriftelijke en voorbehoudloze aanvaarding van het aanbod van de curator, geen voor [verweerder] verbindende overeenkomst is totstandgekomen, zulks vanwege de niet (tijdige) vervulling van de 80%-voorwaarde. Het middel bevat in de eerste plaats de klacht dat het hof heeft miskend dat het hier (anders dan in het zojuist vermelde arrest) niet ging om een - op basis van wederzijdse overeenstemming - in een overeenkomst opgenomen voorwaarde, maar om een geheel spontaan en eenzijdig door de curator aan (de handhaving van) zijn eigen aanbod verbonden voorwaarde.
3.3 Voorzover het middel hiermee betoogt dat het hof niet de voor de uitleg van overeenkomsten geldende maatstaf, maar een daarvan afwijkende maatstaf voor de uitleg van een eenzijdig aan een aanbod verbonden voorwaarde had moeten toepassen, wordt het tevergeefs voorgesteld. Het hof heeft, constaterende dat het door de curator gedane aanbod door [verweerder] is aanvaard, kennelijk en terecht aan de hand van de voor de uitleg van overeenkomsten geldende Haviltex-maatstaf onderzocht, welke betekenis aan de door de curator gestelde opschortende 80%-voorwaarde moet worden gehecht. Daarbij heeft het hof blijkens zijn verwijzing naar het in rov. 10 vermelde arrest terecht in aanmerking genomen dat, indien in een overeenkomst een opschortende voorwaarde is opgenomen, degene in wiens belang de voorwaarde is opgenomen - tenzij anders is overeengekomen - niet bevoegd is door een eenzijdige wilsverklaring de voorwaardelijke verbintenissen om te zetten in onvoorwaardelijke verbintenissen.
3.4 Voorzover het middel klaagt over miskenning, althans een ontoereikend gemotiveerde toepassing van de Haviltex-maatstaf, faalt het. Het hof heeft met zijn oordeel in rov. 9 dat in de brief van 23 maart 2000 op geen enkele wijze duidelijk wordt gemaakt dat de curator zich de bevoegdheid had voorbehouden door een eenzijdige wilsverklaring de onder voorwaarde voorgelegde overeenkomst in een zuivere overeenkomst om te zetten, geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel, dat voor het overige wegens zijn feitelijke aard in cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht, is ook niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering dan door het hof is gegeven. Daarbij is in aanmerking te nemen dat door de curator niet is gesteld dat enige onderhandeling tussen partijen heeft plaatsgevonden over de, in de bewoordingen van het middel "geheel spontaan en eenzijdig" door de curator aan zijn aanbod verbonden en door [verweerder] "schriftelijk en voorbehoudloos" aanvaarde voorwaarde. Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat naast de - op zichzelf niet beslissende, veronderstellenderwijs aangenomen - omstandigheid dat de voorwaarde uitsluitend in het belang van de curator was opgenomen, geen op het concrete geval toegespitste andere omstandigheden door de curator zijn gesteld, die erop wezen dat de curator zich destijds, ondanks de inhoud van de brief van 23 maart 2000, de bevoegdheid zou hebben voorbehouden door een eenzijdige wilsverklaring de voorwaardelijke overeenkomst in een onvoorwaardelijke om te zetten.
3.5 Ook de overige in het middel vervatte klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad
verwerpt het beroep;
veroordeelt de curator in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 441,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 12 november 2004.