ECLI:NL:HR:2004:AP9662

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
38980
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.G. Pos
  • L. Monné
  • P.J. van Amersfoort
  • J.C. van Oven
  • A.R. Leemreis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over navorderingsaanslag inkomstenbelasting en ambtelijk verzuim

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, waarin een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen werd vernietigd. De belanghebbende had voor het jaar 1997 aangifte gedaan voor een belastbaar inkomen van ƒ 43.645, maar de definitieve aanslag werd vastgesteld op ƒ 37.746, omdat er fouten waren gemaakt bij de invoer van de loongegevens door de Inspectie. De belanghebbende had inkomsten uit arbeid van vijf inhoudingsplichtigen, maar slechts twee van deze inkomensbestanddelen waren correct ingevoerd. Hierdoor werd de navorderingsaanslag opgelegd, die door het Hof werd vernietigd op basis van ambtelijk verzuim.

De Hoge Raad oordeelt dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat de fout een gevolg is van een onjuiste vaststelling van de feiten, wat een aan navordering in de weg staand ambtelijk verzuim oplevert. De Hoge Raad bevestigt dat de hoofdregel van navordering, zoals vastgelegd in artikel 16, lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, niet van toepassing is in dit geval, omdat de fout niet het gevolg was van een verwijtbaar onjuist inzicht van de inspecteur, maar van een vergissing. De Hoge Raad verklaart het beroep van de Staatssecretaris ongegrond en bevestigt de uitspraak van het Hof, waarbij de navorderingsaanslag is vernietigd.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij de vaststelling van belastingaanslagen en de gevolgen van ambtelijk verzuim voor de mogelijkheid tot navordering. De Hoge Raad wijst erop dat belastingplichtigen zich niet kunnen beroepen op het vertrouwen dat zij aan een onjuiste aanslag ontlenen, wanneer de fout redelijkerwijs kenbaar was.

Uitspraak

Nr. 38.980
9 juli 2004
wv
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 april 2002, nr. P 01/00346, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 37.746.
Vervolgens is haar over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 43.645, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, en de uitspraak van de Inspecteur alsmede de navorderingaanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van een belastbaar inkomen van ƒ 43.645. In het aangiftebiljet is bij vraag 1a slechts ruimte voor drie (loon-)inkomensbestanddelen. Daar belanghebbende in het onderhavige jaar inkomsten uit arbeid heeft genoten van vijf inhoudingsplichtigen, heeft zij ten aanzien van twee daarvan (A en B) de loongegevens vermeld bovenaan de bladzijde, en daarheen verwezen door middel van een asterisk bij vraag 1a.
Ter Inspectie zijn de in het aangiftebiljet vermelde gegevens door een uitzendkracht ingevoerd in de computer. Daarbij is verzuimd de twee afzonderlijk vermelde inkomensbestanddelen over te nemen. Evenmin zijn de aangegeven optelsom van het totale loon en het aangegeven belastbare inkomen in de computer ingevoerd.
De ingevoerde gegevens zijn op geautomatiseerde wijze vergeleken met de door de inhoudingsplichtigen verstrekte gegevens van belanghebbende. Daarbij is niet geconstateerd dat de loongegevens van A en B ten onrechte niet waren ingevoerd, aangezien de door hen aangeleverde gegevens toen nog niet waren opgenomen in het desbetreffende computerbestand. De definitieve aanslag werd vervolgens overeenkomstig de ingevoerde gegevens vastgesteld naar een belastbaar inkomen van ƒ 37.746.
Nadat de loongegevens van A en B bij de Inspecteur waren binnengekomen, heeft deze een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 43.645.
3.2. In beroep heeft het Hof, na te hebben geoordeeld dat de gemaakte fout een gevolg is van een onjuiste vaststelling van de feiten, hetgeen een aan navordering in de weg staand ambtelijk verzuim is, de navorderingsaanslag vernietigd.
Daartegen richt zich het middel.
3.3. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld (HR 8 augustus 2003, nr. 37570, BNB 2003/345).
Artikel 16, lid 1, eerste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen behelst de hoofdregel dat indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen.
De tweede volzin van dit artikellid bevat een uitzondering op die hoofdregel: een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
Indien echter een aanslag te laag is vastgesteld niet als gevolg van een verwijtbaar onjuist inzicht van de inspecteur in de feiten die bepalend zijn voor de (omvang van de) belastingplicht of van een onjuist inzicht van de inspecteur in het recht, maar als gevolg van een vergissing die heeft geleid tot een discrepantie tussen wat de inspecteur wilde en wat in het aanslagbiljet is vastgelegd, zoals bijvoorbeeld een schrijf-, reken-, overname-, of intoetsfout, en het voor de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar was dat bij de totstandkoming van de aanslag een fout was gemaakt - waarbij niet van belang is of tevens kenbaar was waarin de fout bestond -, is overeenkomstig de hoofdregel navordering toegestaan. Op aan het aanslagbiljet te ontlenen vertrouwen kan een belastingplichtige zich in een dergelijk geval niet met vrucht beroepen.
3.4. Met zijn oordeel in onderdeel 5 van de bestreden uitspraak, dat de gemaakte fout een gevolg is van een onjuiste vaststelling van de feiten en daarmee een aan navordering in de weg staand ambtelijk verzuim oplevert, heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de aanslag te laag is vastgesteld als gevolg van een verwijtbaar onjuist inzicht van de Inspecteur in de feiten die bepalend zijn voor de omvang van de belastingplicht en niet als gevolg van een vergissing die heeft geleid tot een discrepantie tussen wat de Inspecteur wilde en wat in het aanslagbiljet is vastgelegd.
Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk, mede gelet op 's Hofs - op zichzelf in cassatie niet bestreden - oordeel dat de fout een gevolg is van de keuze van de Belastingdienst voor een werkwijze waarbij geen acht wordt geslagen op tussentellingen en het aangegeven belastbare inkomen, en nadien slechts een beperkte controle plaatsvindt. Het brengt, gelet op het hiervoor onder 3.3 overwogene, mee dat overeenkomstig de uitzondering op de hoofdregel geen navordering is toegestaan. Het middel faalt derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, J.C. van Oven en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2004.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 409.