ECLI:NL:HR:2004:AP8079

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00162/04 E
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verontreiniging van oppervlaktewateren en de reikwijdte van het begrip 'brengen'

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 september 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.E.M. Röttgering, was in hoger beroep ontslagen van alle rechtsvervolging voor het opzettelijk overtreden van voorschriften van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Het Hof had geoordeeld dat de verdachte niet had gehandeld in strijd met de wet, omdat er geen sprake zou zijn geweest van het 'brengen' van verontreinigende stoffen in oppervlaktewater. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Hof onvoldoende gemotiveerd had beslist op het verweer van de verdachte. De Hoge Raad benadrukte dat het begrip 'brengen' in de context van de wet ruim moet worden opgevat, en dat ook handelingen die indirect leiden tot verontreiniging van oppervlaktewater onder dit begrip vallen. De Hoge Raad verwierp uiteindelijk het beroep, omdat de middelen van de verdachte niet tot cassatie konden leiden. De uitspraak van het Hof werd bevestigd, en de verdachte bleef ontslagen van rechtsvervolging.

Uitspraak

21 september 2004
Strafkamer
nr. 00162/04 E
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, Economische Kamer, van 20 mei 2003, nummer 20/002319-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Rechtbank te Maastricht van 14 februari 2001 - de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging ter zake van het bij inleidende dagvaarding onder 1 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1 subsidiair "opzettelijk overtreden van voorschriften gesteld krachtens artikel 1, derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, strafbaar gesteld bij artikel 6, eerste lid en onder 1, van de Wet op de economische delicten, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij tot dat feit opdracht heeft gegeven en/of aan dat feit feitelijk leiding heeft gegeven, meermalen gepleegd", 2. "opzettelijk overtreden van voorschriften gesteld bij artikel 13 van de Wet bodembescherming, strafbaar gesteld bij artikel 6, eerste lid onder 1, van de Wet op de economische delicten, begaan door een rechtspersoon terwijl hij tot dat feit opdracht heeft gegeven en/of aan dat feit feitelijk leiding heeft gegeven, meermalen gepleegd" en 3. "opzettelijk overtreden van voorschriften gesteld bij artikel 1, derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, strafbaar gesteld bij artikel 6, eerste lid onder 1, van de Wet economische delicten" veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een geldboete van tienduizend euro, subsidiair 185 dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.E.M. Röttgering, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof niet uitdrukkelijk en gemotiveerd heeft beslist op het met betrekking tot het onder 1 subsidiair tenlastegelegde feit gevoerde verweer dat geen sprake is geweest van "brengen" van stoffen in enig oppervlaktewater.
3.2. Het Hof heeft onder 1 subsidiair bewezenverklaard:
"dat [A] B.V. en/of [B] C.V. op tijdstippen in de periode van 15 maart 1995 tot en met 15 april 1995 in de gemeente Eijsden, zonder vergunning, opzettelijk, op andere wijze dan met behulp van een werk, een hoeveelheid Maasslib, zijnde een verontreinigende stof heeft gebracht in een grindgat in open verbinding staande met de Maas, zijnde een oppervlaktewater, door voornoemde verontreinigende stof in dat grindgat te storten en/of te schuiven en/of te duwen en/of te scheppen, hebbende hij, verdachte tot het feit opdracht gegeven en/of feitelijk leiding gegeven aan de verboden gedraging."
3.3. Namens de verdachte is blijkens de overgelegde pleitnotities ter terechtzitting in hoger beroep van 6 mei 2003, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende verweer gevoerd:
"Bovendien bestond het merendeel van het werk van cliënt uit slibverplaatsing in het water: dat grootste deel van dat slib is niet teruggebracht in het water; het is er nooit uitgeweest. Getuigen spreken in dat verband over het uitwaaieren over de onderwaterbodem. De vraag is daarom of er in casu wel sprake is van "brengen in oppervlaktewateren" zoals bepaald in art. 1 lid 1 WVO.
De slibdelen zijn afkomstig uit de Maas. Het in het zwemgedeelte en (in elk geval) op het zandstrand terechtgekomen slib blijft volgens jurisprudentie (HR 30 november 1982, NJ 1982, 89) deel uitmaken van het oppervlaktewater, immers onder oppervlaktewater wordt mede de bedding (in casu het zandstrand) verstaan.
Het begrip oppervlaktewater moet volgens de Hoge Raad (23 februari 1993, NJ 1993, 605) ruim worden uitgelegd. Zie ook HR 19 november 1974, NJ 1975, 162: "een sloot die met een oppervlaktewater in verbinding staat en welke sloot het grootste deel van het jaar droog staat dient te worden aangemerkt als oppervlaktewater."
3.4. Aldus is een verweer gevoerd dat niet van louter feitelijke aard is. Daarin wordt tevens de rechtsvraag aan de orde gesteld of - indien wordt uitgegaan van de door of namens de verdachte gestelde feiten - sprake is van "brengen in enig oppervlaktewater" in de zin van de toepasselijke en hierna weer te geven regeling. Daarom had het Hof nader moeten motiveren waarom het van oordeel was dat die vraag bevestigend diende te worden beantwoord. Het ontbreken van zodanige motivering behoeft evenwel op grond van het navolgende niet tot cassatie te leiden.
3.5. In de aanvulling op het arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv heeft het Hof ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde feit als volgt overwogen:
"Het hof leidt uit de verklaring van verdachte [verdachte] - voor zover hierboven weergegeven onder 2 - in samenhang met de inhoud van overige bewijsmiddelen voor zover daarin wordt gesproken [lees: over] het brengen van een hoeveelheid
Maasslib in de Maas - af dat het Maasslib werd geschoven c.q. verplaatst in een grindgat, welk grindgat in open verbinding stond met de Maas."
Die als bewijsmiddel 2 weergegeven verklaring van de verdachte luidt:
"De firma [D] heeft op 31 maart 1995 een graafmachine aangevoerd. Deze had ik gehuurd. De firma [D] is begonnen met het 'afschrapen' van de ligweide. Ik heb de machinist van de firma [D] tevens op het rechterstrand in de waterkant laten werken. Hij moest het slib op de bodem 'uitwaaieren'. Hiermee bedoel ik dat het op de bodem liggend slib dieper op (het hof leest 'in') het grindgat verspreid moest worden. Dit werk werd in samenwerking gedaan met een speciale graafmachine van de firma [C] uit Beek. Dat betrof een Menzi Muck. Deze machine kon in het water staan en kon reiken tot aan de grens van mijn eigendom. Het einde van mijn terrein is gelegen circa 30 meter vanuit het zandstrand. Dit wordt gemarkeerd door houten paaltjes. De machine van [C] had een klein bakje. Hiermee werd het slib opgepakt en dieper in het grindgat gebracht, voorbij de houten paaltjes.
(...)
Ik kan stellen dat het opruimen en herinrichten van het totale terrein in mijn opdracht is uitgevoerd."
3.6. Art. 1, derde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren luidde ten tijde van de bewezenverklaarde gedraging, voorzover hier van belang, als volgt:
"Wij kunnen bij algemene maatregel van bestuur bepalen dat het zonder vergunning verboden is de in het eerste lid bedoelde stoffen op andere wijze dan met behulp van een werk in oppervlaktewateren te brengen."
Art. 4, eerste lid, Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: het uitvoeringsbesluit) luidde ten tijde van de bewezenverklaarde gedraging, voorzover hier van belang, als volgt:
"Onverminderd artikel 3 is het verboden zonder vergunning afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen op andere wijze dan met behulp van een werk in enig oppervlaktewater te brengen, onder meer a. door deze daarin te storten;
b. door deze onder het wateroppervlak uit te pompen, weg te pompen of te doen of te laten afvloeien;
c. door deze te storten, neder te leggen, te laten liggen, of te doen of te laten afvloeien op duinen, stranden, kwelders, slikken, kaden, bruggen, vlonders, aanlegsteigers, dijken, oevers of in het winterbed van enig oppervlaktewater;
d. (...)"
3.7. De Nota van Toelichting bij het Uitvoeringsbesluit bevat, voorzover hier van belang, de volgende passage:
"Artikel 3. (...) Het artikel bevat, evenals artikel 4, de terminologie van de Wet, waar wordt gesproken van in oppervlaktewateren brengen. Zoals uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet kan worden afgeleid (...) valt hieronder niet slechts te rekenen het geval dat afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen direct in het water worden gebracht, doch tevens het geval dat door storting e.d. in de nabijheid van enig oppervlaktewater verontreiniging daarvan het gevolg is.
Dit betekent dat onder de term "brengen" niet slechts het direct in enig oppervlaktewater brengen van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen valt, doch tevens een handelen of nalaten waarvan redelijkerwijze verwacht mag worden dat het vervuiling van het oppervlaktewater door genoemde stoffen tot gevolg heeft."
3.8. Het hierboven onder 3.6 weergegeven art. 4, eerste lid, Uitvoeringsbesluit geeft een zeer ruime omschrijving van wat onder "in enig oppervlaktewater brengen" moet worden verstaan en somt daartoe - niet limitatief - diverse handelingen op. Het strookt met de bedoeling van de wet- en regelgever om, met het oog op de bescherming van het oppervlaktewater tegen vervuiling, onder "in enig oppervlaktewater brengen" te begrijpen al dat handelen en nalaten dat tot gevolg heeft dat afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in enig oppervlaktewater terecht komen. Met die ruime uitleg strookt dat ook strafbaar is het zonder vergunning in het oppervlaktewater terecht doen komen van dergelijke stoffen ook al zijn deze afkomstig uit dat oppervlaktewater of uit een met dat oppervlaktewater in open verbinding staand, als zodanig aan te merken, oppervlaktewater (vgl. HR 1 april 2003, NJ 2003, 553). Daaronder moet ook worden begrepen het terugvoeren van dergelijke stoffen die enig oppervlaktewater op de drooggevallen rivierbedding heeft achtergelaten naar dat oppervlaktewater, alsmede het onder water verplaatsen van dergelijke stoffen.
In het oordeel van het Hof ligt besloten dat het van een juiste uitleg van het begrip "in enig oppervlaktewater brengen" is uitgegaan.
3.9. Het middel faalt.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 21 september 2004.