ECLI:NL:HR:2004:AP7094

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C03/048HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over schadevergoeding na aanrijding met letsel en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft eiser, wonende te [woonplaats], Turien & Co, gevestigd te [vestigingsplaats], gedagvaard voor de rechtbank te Alkmaar. Eiser vorderde een schadevergoeding van ƒ 949.842,76 na een aanrijding op 27 oktober 1992, waarbij hij letsel opliep en arbeidsongeschikt raakte. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 12 september 1996 partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de zaak. Na deskundigenonderzoek heeft de rechtbank in een eindvonnis van 1 februari 2001 Turien veroordeeld tot betaling van ƒ 20.140,92, vermeerderd met wettelijke rente. Eiser heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam, dat op 10 oktober 2002 de vonnissen van de rechtbank heeft bekrachtigd, met uitzondering van de proceskostenveroordeling.

Eiser heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof, terwijl Turien voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep heeft ingesteld. De Hoge Raad heeft de zaak behandeld en de conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekte tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het de hoofdsom betreft, en tot veroordeling van Turien tot betaling van een hoofdsom van € 13.904,24 met wettelijke rente. De Hoge Raad heeft het principale beroep verworpen en eiser in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld.

De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank en het hof op juiste wijze hebben geoordeeld over de schadevergoeding en de arbeidsongeschiktheid van eiser. De argumenten van eiser in cassatie werden verworpen, en de Hoge Raad bevestigde dat de deskundigenrapporten en de oordelen van de lagere rechters correct waren toegepast. De zaak benadrukt de complexiteit van schadevergoeding bij letselschade en de rol van deskundigen in het proces.

Uitspraak

17 september 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/048HR
RM/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. L.A. van der Niet,
t e g e n
de vennootschap onder firma TURIEN & CO,
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.H. van der Woude.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 22 december 1995 verweerster in cassatie - verder te noemen: Turien - op verkorte termijn gedagvaard voor de rechtbank te Alkmaar en gevorderd Turien te veroordelen aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 949.842,76, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de aanrijding tot aan die der algehele voldoening.
Turien heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 12 september 1996 partijen in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten conform hetgeen in haar vonnis onder rov. 4.4. is overwogen. Nadat partijen zich bij akte hadden uitgelaten heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 30 januari 1997 tot deskundigen benoemd [betrokkene 1] van de afdeling neurologie van het Academisch Ziekenhuis te Utrecht en de arbeidsdeskundige [betrokkene 2]. Bij tussenvonnis van 29 januari 1998 heeft de rechtbank bepaald dat de arbeidsdeskundige [betrokkene 2] in overleg met de raadslieden van partijen zal bepalen wanneer hij tot zijn onderzoek zal overgaan ter beantwoording van de onder rov. 4 van haar tussenvonnis vermelde vragen; bij rolbeschikking van 17 december 1998 is in plaats van [betrokkene 2] [betrokkene 3] tot arbeidsdeskundige benoemd. Na deskundigenbericht van [betrokkene 1] en [betrokkene 3] heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 17 februari 2000 de deskundigen [betrokkene 1 en 3] verzocht een aanvullend deskundigenbericht uit te brengen. Hierna heeft de rechtbank bij eindvonnis van 1 februari 2001 Turien veroordeeld aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 20.140,92, vermeerderd met de wettelijke rente over ƒ 5.640,92 vanaf 22 december 1995, en over ƒ 14.500,-- vanaf 27 oktober 1992, tot aan de voldoening. De rechtbank heeft voorts Turien veroordeeld in de deskundigenkosten, begroot op ƒ 13.881,10, de overige proceskosten gecompenseerd en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen voornoemde vonnissen en de rolbeschikking van de rechtbank heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Turien heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 10 oktober 2002 heeft het hof in het principaal en incidenteel beroep de vonnissen en rolbeschikking waarvan beroep bekrachtigd, behoudens wat betreft de bij het vonnis van 1 februari 2001 uitgesproken proceskostenveroordeling, dat vonnis op dat punt vernietigd en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de proceskosten in eerste aanleg in die zin gecompenseerd dat partijen hun eigen kosten dragen en de kosten van de deskundigen bij helfte worden gedeeld.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. Turien heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt:
in het principale beroep
- tot vernietiging van het bestreden arrest en van het eindvonnis van de rechtbank, doch uitsluitend voor zover is toegewezen een hoofdsom van ƒ 20.140,92;
tot veroordeling van Turien tot betaling van een hoofdsom van € 13.904,24 (ƒ 30.640,92) met de wettelijke rente daarover vanaf 27 oktober 1992 tot aan de dag der algehele voldoening;
verwerping van het principale beroep voor het overige;
in het incidentele beroep
tot verwerping;
in zowel het principale als in het incidentele beroep
tot veroordeling van Turien in de kosten van de procedure in cassatie.
3. Beoordeling van de middelen in het principaal beroep
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 27 oktober 1992 heeft te Amsterdam een aanrijding plaatsgevonden. De toedracht van die aanrijding was dat een bij Turien verzekerde automobiliste in een file met de door haar bestuurde auto botste op een voor haar rijdende auto, welke auto als gevolg daarvan tegen de door [eiser] bestuurde auto aanreed. Turien is aansprakelijk voor de schade die [eiser] als gevolg van de aanrijding lijdt.
(ii) [Eiser] heeft als gevolg van deze botsing letsel opgelopen. Hij stelt dientengevolge arbeidsongeschikt te zijn geworden en hij heeft zijn schade, grotendeels door inkomstenderving, berekend op ƒ 952.342,76. Turien heeft voorschotten op de schadevergoeding aan [eiser] betaald tot in totaal ƒ 7.500,--.
3.2 [Eiser] heeft in het onderhavige geding gevorderd Turien te veroordelen tot betaling van ƒ 949.842,76, in hoger beroep verminderd tot ƒ 944.842,76. De rechtbank heeft de vordering toegewezen tot een bedrag van ƒ 27.640,92, te weten ƒ 15.000,-- als vergoeding van vermogensschade, ƒ 7.000,-- als vergoeding van immateriële schade, en ƒ 5.640,92 wegens kosten van juridische bijstand, te verminderen met het betaalde voorschot van ƒ 7.500,--. De rechtbank heeft dit oordeel wat betreft de vermogensschade in de kern doen steunen op haar overweging dat op basis van het deskundigenbericht moet worden geconcludeerd dat [eiser] als gevolg van het ongeval niet zodanige beperkingen heeft ondervonden dat hij niet langer in staat was zijn functie of een gelijkwaardige functie uit te oefenen, zij het dat hij geacht moet worden enige schade te hebben geleden doordat hij in zijn functie niet optimaal zou hebben gepresteerd (rov. 14).
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank behoudens wat betreft de proceskosten bekrachtigd.
3.3.1 Middel II bestrijdt hetgeen het hof in rov. 4.17 en 4.19 heeft overwogen met betrekking tot de in opdracht van de rechtbank opgestelde belastbaarheidsprofielen van 16 maart 1999 en 25 mei 2000 en de naar aanleiding daarvan opgemaakte rapporten van een arbeidsdeskundige van 26 maart 1999 onderscheidenlijk 10 augustus 2000.
3.3.2 Voor zover het middel zich in zijn onderscheiden onderdelen op het standpunt stelt dat het hof op basis van deze rapporten is uitgegaan van "enige invaliditeit" van 2%, terwijl het had behoren uit te gaan van "ernstige invaliditeit" van 5%, dan wel het oordeel van het hof in zijn rov. 4.16 bestrijdt dat het voor het onderhavige geschil niet uitmaakt of van een invaliditeit van 2% dan wel van 5% wordt uitgegaan, mist het feitelijke grondslag. Anders dan het middel veronderstelt, heeft het hof zijn oordeel over de aan [eiser] te vergoeden vermogensschade niet gegrond op enig invaliditeitspercentage van [eiser], maar heeft het daaraan ten grondslag gelegd het belastbaarheidsprofiel van 16 maart 1999 (rov. 4.20, laatste zin), dat is gebaseerd op de klachten en beperkingen zoals de deskundige [betrokkene 1] die bij zijn onderzoek van [eiser] heeft aangetroffen en in zijn rapport heeft beschreven, en niet enkel op de klachten die als direct ongevalsgevolg zijn aan te merken (rov. 4.19, eerste en tweede zin, in verbinding met rov. 4.18).
3.3.3 Voor zover onderdeel 3 bedoelt te klagen dat feitelijk onjuist is dat het belastbaarheidsprofiel van GAK Nederland niet wezenlijk verschilt van het door [betrokkene 3] - bedoeld zal zijn: [betrokkene 4] - opgestelde belastbaarheidsprofiel, kan het reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, nu het hof dit niet aldus heeft vastgesteld. Het hof heeft immers slechts overwogen dat het door [betrokkene 4] opgestelde belastbaarheidsprofiel "op deze punten" - te weten het gebogen werken, het kort cyclisch buigen en torderen en het gebruik van de nek - nagenoeg overeenkomt met het door GAK Nederland opgestelde belastbaarheidsprofiel.
3.4 Hetgeen hiervoor in 3.3.2 is overwogen, brengt mee dat middel I, dat zich met een reeks klachten richt tegen het oordeel van het hof dat het voor het onderhavige geschil geen relevant verschil maakt of van een invaliditeitspercentage van twee dan wel van vijf wordt uitgegaan, belang mist, zodat het niet tot cassatie kan leiden.
3.5 In rov. 4.26 heeft het hof met betrekking tot het smartengeld overwogen dat moet worden uitgegaan van de klachten, zoals de deskundige [betrokkene 1] die heeft beschreven. Daarmee heeft het hof, zoals gelet op zijn overwegingen met betrekking tot de vermogensschade voor de hand ligt, tot uitdrukking gebracht dat het ook bij het bepalen van de immateriële schadevergoeding gaat om de klachten die [betrokkene 1] bij zijn onderzoek heeft aangetroffen en beschreven, en niet enkel om de minder ernstige klachten die bestonden in de periode oktober tot december 1992. Middel III, dat het hof verwijt niet duidelijk te hebben gemaakt van welke klachten bij de bepaling van het smartengeld is uitgegaan, faalt derhalve.
3.6 Uit het vorenoverwogene volgt dat de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, niet is vervuld, zodat dit geen behandeling behoeft.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Turien begroot op € 4.895,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman en A.M.J. van Buchem-Spapens, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 17 september 2004.