ECLI:NL:HR:2004:AP4502

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R03/131HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en duurzaam gescheiden leven in de Nederlandse Antillen

In deze zaak gaat het om een verzoek tot cassatie van de man tegen de beschikking van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, waarin de echtscheiding tussen hem en de vrouw werd bevestigd. De vrouw had op 23 april 2001 een verzoekschrift ingediend bij het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, waarin zij om echtscheiding vroeg, evenals om voorzieningen voor de voogdij en een onderhoudsbijdrage voor hun twee minderjarige kinderen. De man bestreed de verzoeken van de vrouw, maar het gerecht sprak op 29 januari 2002 de echtscheiding uit. De man ging in hoger beroep, maar het hof bevestigde de beschikking op 12 augustus 2003. Hierop volgde het cassatieberoep van de man, waarbij de vrouw niet in cassatie verscheen.

De Hoge Raad diende te beoordelen of de echtgenoten, ondanks dat zij nog samenwoonden, ten minste drie jaren onafgebroken gescheiden hadden geleefd in de zin van artikel 1:150 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek van de Nederlandse Antillen. Het hof had deze vraag bevestigend beantwoord, onderbouwd met de vaststelling dat partijen sinds zes jaar volledig van elkaar vervreemd waren, niet samen aten, en geen communicatie meer hadden. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet onjuist had geoordeeld en dat de omstandigheden voldoende waren om te concluderen dat er sprake was van duurzaam gescheiden leven, ondanks de gezamenlijke woonplaats.

De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van de man, waarbij de beslissing van het hof wordt bekrachtigd. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een redelijke wetsuitleg met betrekking tot de voorwaarden voor echtscheiding, vooral in het licht van de bescherming van minderjarige kinderen.

Uitspraak

15 oktober 2004
Eerste Kamer
Nr. R03/131HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man], wonende [te woonplaats], Nederlandse Antillen,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[de vrouw], wonende [te woonplaats], Nederlandse Antillen,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 23 april 2001 gedateerd verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, hierna: het gerecht, en verzocht echtscheiding tussen haar en verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man -, subsidiair scheiding van tafel en bed uit te spreken. Daarnaast heeft zij verzocht om een voorziening te treffen voor de voogdij, ten laste van de man een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de twee kinderen van partijen vast te stellen en partijen te veroordelen over te gaan tot de scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap.
De man heeft de verzoeken van de vrouw bestreden.
Het gerecht heeft bij tussenbeschikking van 26 juni 2001 de zaak naar de rol verwezen voor uitlating door de vrouw over het door haar te leveren bewijs. Na gehouden getuigenverhoren heeft het gerecht bij beschikking van 29 januari 2002 voorzover thans van belang echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
Tegen de beschikking van 29 januari 2002 heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, hierna: het hof.
Na twee tussenbeschikkingen van onderscheidenlijk 26 november 2002 en 4 maart 2003 heeft het hof bij eindbeschikking van 12 augustus 2003 de bestreden beschikking bevestigd.
De drie vermelde beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de drie vermelde beschikkingen van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw is in cassatie niet verschenen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In deze echtscheidingszaak staat centraal de vraag of niettegenstaande het feit dat de echtgenoten nog steeds in één huis wonen, geoordeeld kan worden dat zij ten minste drie jaren onafgebroken gescheiden hebben geleefd in de zin van art. 1:150 lid 2 BWNA.
3.2 Het hof heeft die vraag in zijn eindbeschikking bevestigend beantwoord en heeft, evenals het gerecht van oordeel dat het op 22 oktober 1992 tussen partijen op Curaçao gesloten huwelijk waaruit twee thans nog minderjarige kinderen zijn geboren duurzaam ontwricht is, de beschikking van het gerecht waarbij de door de vrouw verzochte echtscheiding werd uitgesproken, bevestigd. Zijn oordeel dat partijen ten minste drie jaren onafgebroken gescheiden hebben geleefd in de zin van art. 1:150 lid 2 heeft het hof gegrond op de volgende feiten. Partijen zijn sinds zes jaren volkomen van elkaar vervreemd. Zij slapen gescheiden, nuttigen de ieder voor zich bereide maaltijen niet gezamenlijk en communiceren al sinds zes jaar niet met elkaar. Gemeenschappelijke activiteiten vinden niet plaats (rov. 2.2).
3.3 Tegen dit oordeel keren zich de onderdelen 4.4 tot en met (deels) 4.8. Voor zover onderdeel 4.7 ervan uitgaat dat het hof voor zijn bestreden oordeel mede redengevend heeft geoordeeld dat partijen in genoemde periode van zes jaar geen redelijke basis voor enige samenwerking of herstel van de huwelijkse verhouding hebben kunnen vinden en dat zulks in de toekomst ook niet te verwachten is, berust het op een onjuiste lezing van de bestreden beschikking. Met zijn oordeel in rov. 2.3 dat partijen die basis niet hebben kunnen vinden en dat ook niet te verwachten is dat zij die zullen kunnen vinden, heeft het hof immers tot uitdrukking gebracht dat, zoals de vrouw stelde maar de man betwistte, het huwelijk duurzaam ontwricht is. Onderdeel 4.7 kan dus in zoverre wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.4.1 Voor zover de onderdelen 4.4 tot en met 4.8 erop neerkomen dat het bestreden oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omdat van duurzaam gescheiden leven als bedoeld in art. 1:150 lid 2 geen sprake kan zijn indien de echtgenoten nog steeds in een en hetzelfde huis wonen, in welk huis ook de beide kinderen verblijven en door hun ouders worden opgevoed en verzorgd, lenen zij zich voor gezamenlijke behandeling.
3.4.2 Het bepaalde in art. 1:150 lid 2:
"Indien uit het huwelijk een of meer kinderen zijn geboren, die nog minderjarig zijn,kan echtscheiding op verzoek van één der echtgenoten niet worden uitgesproken tegen de wil van de andere echtgenoot, tenzij de echtgenoten ten minste drie jaren onafgebroken duurzaam gescheiden hebben geleefd."
strekt tot bescherming van de minderjarige kinderen, zoals ook tot uitdrukking is gebracht in de toelichting, aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.2, welke deel uitmaakt van de Nota van wijziging waarbij een inhoudelijk overeenstemmende bepaling werd toegevoegd aan het ontwerp voor de Landsverordening, houdende vaststelling van de tekst van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (Staten van de Nederlandse Antillen, zitting 1999-2000-1937, no.4, blz. 24).
3.4.3 Een redelijke wetsuitleg brengt mee dat van duurzaam gescheiden leven in de zin van art. 1:150 lid 2 sprake is indien het gaat om een door de man en/of de vrouw gewilde verbreking van de echtelijke samenleving waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en die toestand door ten minste een van hen als bestendig is bedoeld. 's Hofs oordeel dat partijen, hoewel zij nog steeds onder één dak wonen, langer dan drie jaren onafgebroken gescheiden hebben geleefd, geeft niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent het begrip "duurzaam gescheiden leven" in art. 1:150 lid 2. Van dit oordeel, waarbij het hof kennelijk mede ervan is uitgegaan dat de man en de vrouw al langer dan drie jaren geen gemeenschappelijke huishouding meer voerden, behoefde het hof zich in dit geval niet te laten weerhouden door het feit dat de man nog wel betrokken was bij de opvoeding en verzorging van de beide kinderen. De hiervoor in 3.4.1 weergegeven rechtsklacht faalt derhalve.
3.5 Ook de overige in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst, P.C. Kop en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 15 oktober 2004.