ECLI:NL:HR:2004:AP4365

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C03/086HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest inzake wachtgelduitkering en CAO-bejaardentehuizen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 juni 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen Stichting De Zonnehof en een voormalige werknemer, aangeduid als [verweerster]. De zaak betreft een geschil over de toekenning van een wachtgelduitkering op basis van de CAO-bejaardentehuizen. De verweerster had in eerste instantie een verzoekschrift ingediend bij de kantonrechter te Amsterdam, waarin zij vorderde dat De Zonnehof haar zou veroordelen tot betaling van wachtgeld en schadeloosstelling voor ADV-vakantiedagen. De kantonrechter wees de vordering af, waarna de verweerster in hoger beroep ging. De rechtbank te Amsterdam oordeelde in haar voordeel en veroordeelde De Zonnehof tot betaling van wachtgeld en een vergoeding voor niet-genoten ADV-dagen. De Zonnehof ging hiertegen in cassatie.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank de CAO correct had uitgelegd. De rechtbank had vastgesteld dat de arbeidsovereenkomst van de verweerster was ontbonden door de kantonrechter, maar dat dit niet betekende dat de verweerster geen recht had op wachtgeld. De Hoge Raad oordeelde dat de uitleg van de rechtbank, dat de wachtgeldregeling ook van toepassing was in het geval van ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de werkgever, juist was. De Hoge Raad verwierp het beroep van De Zonnehof en veroordeelde hen in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de verweerster waren begroot op € 399,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.

Dit arrest bevestigt de toepassing van de wachtgeldregeling in situaties waarin de arbeidsovereenkomst door de werkgever wordt ontbonden, mits er geen sprake is van schuld van de werknemer. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de interpretatie van CAO-bepalingen en de rechten van werknemers bij beëindiging van hun arbeidsovereenkomst.

Uitspraak

25 juni 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/086 HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
STICHTING DE ZONNEHOF,
gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
[Verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 27 april 1990 gedateerd verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - zich gewend tot de kantonechter te Amsterdam en verzocht bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, eiseres tot cassatie - verder te noemen: De Zonnehof - te veroordelen aan [verweerster] te voldoen:
a) een wachtgelduitkering conform art. 43 van de in deze toepasselijke CAO welke over de periode 1 november 1989 tot 1 januari 1990 bestaat uit het verschil tussen het laatstgenoten salaris van ƒ 4.859,61 bruto per maand inclusief vakantietoeslag minus 7% wachtgeldkorting en de vierwekelijkse N.W.W. uitkering van ƒ 2.607,27 plus ƒ 208,58 vakantietoeslag, vervolgens dit wachtgeld te voldoen met inbegrip van de vereveningstoeslag ex Oord-belastingherziening tot 1 mei 1990, vervolgens de wachtgelduitkering op basis van 80% minus 7% wachtgeld korting en daarna op basis van 75% en vervolgens 70% conform art. 3 lid 1 van de Bijlage L "wachtgeldregeling" van de CAO-Bejaardentehuizen bij bijna 24 dienstjaren;
b) de schadeloosstelling voor ADV-vakantiedagenrechten zijnde 346 arbeidsuren;
alles te vermeerderen met de wettelijke rente over de verschuldigde bedragen vanaf 1 november 1989.
De Zonnehof heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 14 maart 1991 het gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Amsterdam. Bij memorie van grieven heeft [verweerster] haar eis gewijzigd en vermeerderd.
Bij vonnis van 30 januari 2002 heeft de rechtbank het vonnis van de kantonrechter vernietigd en, opnieuw beslissende, De Zonnehof veroordeeld aan [verweerster] met ingang van 1 november 1989 wachtgeld te betalen overeenkomstig de CAO-Bejaardentehuizen en met inachtneming van alle toepasselijke wettelijke regelingen, voor wat betreft de tot 27 april 1990 vervallen termijnen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 april 1990 tot de voldoening en voor wat betreft de overige termijnen met de wettelijke rente vanaf de onderscheidenlijke vervaldata tot de voldoening, De Zonnehof veroordeeld aan [verweerster] te betalen € 4.675,71 als vergoeding voor 43,25 niet-genoten ADV-dagen, met inachtneming van alle toepasselijke wettelijke regelingen en te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 27 april 1990 tot aan de voldoening, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft De Zonnehof beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van De Zonnehof heeft bij brief van 9 april 2004 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Met ingang van 1 januari 1985 heeft De Zonnehof de exploitatie van het sinds vele jaren door [verweerster] (tezamen met een ander) geëxploiteerde bejaardenhuis "Houtrust" te Haarlem overgenomen.
(ii) Vanaf 1 januari 1985 is [verweerster] in dienst gekomen van De Zonnehof, laatstelijk als directrice, waarbij is bepaald dat de Houtrustjaren als Zonnehofdienstjaren zouden worden beschouwd.
(iii) Naar aanleiding van tegen [verweerster] gerichte klachten over haar functioneren heeft De Zonnehof haar op 16 februari 1989 op non-actief gesteld. [Verweerster] heeft daartegen procedures gevoerd, welke zij heeft verloren.
(iv) Bij beschikking van 11 oktober 1989 heeft de kantonrechter te Haarlem de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden met toekenning aan [verweerster] van een vergoeding van ƒ 35.000,-- ten laste van De Zonnehof, nadat hij bij tussenbeschikking van 1 september 1990 had overwogen:
"Het is duidelijk, dat de verstandhouding tussen partijen zo slecht is geworden, dat er geen basis is voor een voortzetting der arbeidsovereenkomst" en "dat er inderdaad reden is voor toekenning van een vergoeding, nu [verweerster] niet als enige de oorzaak is van de verstoorde relatie".
(v) Op de arbeidsovereenkomst was de CAO-bejaardentehuizen van toepassing.
Art. 43 van deze CAO luidde:
"Artikel 43: Wachtgeld
1. Aan de werknemer, aan wie eervol ontslag wordt verleend wegens:
a. hetzij opheffing van zijn betrekking;
b. hetzij reorganisatie, waardoor zijn werkzaamheden overbodig zijn geworden;
c. hetzij ongeschiktheid voor bij de werkgever te vervullen functies, anders dan wegens ziels- of lichaamsgebreken,
wordt met ingang van de dag van ontslag door de werkgever een periodieke uitkering toegekend overeenkomstig de regeling, opgenomen in bijlage L.
2. (...)"
(vi) De toelichting bij deze CAO vermeldt bij artikel 43 onder meer:
"Aanspraak op wachtgeld bestaat in die gevallen, indien het ontslag niet door de werknemer zelf veroorzaakt is. De oorzaak van het ontslag kan wel bij de werknemer zelf gelegen zijn (...), maar pas als hij er zelf schuld aan heeft, vervalt zijn aanspraak op wachtgeld."
3.2 Bepalingen van de CAO, waaronder het hiervoor in 3.1 onder (v) geciteerde art. 43, zijn in de aan de ontbinding van de arbeidsovereenkomst van [verweerster] voorafgaande jaren algemeen verbindend verklaard geweest, laatstelijk bij Besluit van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 7 oktober 1988, Stcrt. 1988, nr. 213 (van 2-11-1988). Het genoemde art. 43 vormt derhalve recht in de zin van art. 79 RO.
3.3 [Verweerster] vordert in dit geding - voor zover in cassatie van belang - de veroordeling van De Zonnehof haar een wachtgelduitkering op de voet van de in 3.1 onder (v) bedoelde CAO - verder: de CAO - te voldoen. Zij heeft daaraan de stelling ten grondslag gelegd dat zij eervol ontslag heeft gekregen wegens ongeschiktheid voor bij de werkgever te vervullen functies als bedoeld in art. 43 lid 1, onder c, van de CAO. De Zonnehof heeft zich verweerd met de stelling dat, nu de arbeidsovereenkomst tussen partijen door de kantonrechter is ontbonden en daarbij een vergoeding naar billijkheid is vastgesteld, daarnaast voor toekenning van wachtgeld geen plaats is, alsmede dat deze wijze van beëindiging van de arbeidsovereenkomst niet als een (eervol) ontslag in de zin van art. 43 van de CAO kan worden aangemerkt. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen. Zij overwoog dat rechterlijke ontbinding weliswaar onder eervol ontslag in de zin van art. 43 CAO kan worden begrepen, maar dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet is uitgesproken, kort gezegd, op een der in art. 43 CAO genoemde gronden, maar wegens de slecht geworden verstandhouding tussen partijen.
3.4 In hoger beroep heeft [verweerster], met een beroep op de toelichting bij art. 43 CAO, onder meer betoogd dat ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter begrepen kan zijn onder het begrip 'eervol ontslag' in art. 43 CAO en dat uit de stellingen van De Zonnehof in het ontbindingsrekest volgt dat zij ontbinding wenste omdat zij [verweerster] ongeschikt achtte voor haar functie. De rechtbank heeft [verweerster] in het gelijk gesteld. Zij heeft daartoe overwogen (rov. 8.4) dat art. 43 CAO, mede in het licht van de toelichting daarop, aldus moet worden uitgelegd dat de daarin neergelegde wachtgeldregeling geldt voor alle in die bepaling genoemde gevallen van beëindiging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever, tenzij de werknemer schuld treft, ook dus bij beëindiging in de vorm van ontbinding op initiatief van de werkgever waarbij de schuld van de werknemer niet wordt vastgesteld. De mogelijkheid om bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst een schadeloosstelling toe te kennen levert, aldus de rechtbank, geen aanknopingspunt op voor de door De Zonnehof voorgestane - beperkte - uitleg van de CAO-bepaling, terwijl bij de bepaling van de hoogte van de ontbindingsvergoeding zal kunnen worden betrokken of, en zo ja in hoeverre, recht op wachtgeld bestaat. De rechtbank overwoog voorts (rov. 8.5) dat De Zonnehof aan haar verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst (onder meer) ten grondslag had gelegd dat [verweerster] (in ernstige mate) de bekwaamheid of geschiktheid miste tot de arbeid waarvoor zij zich had verbonden en dat de kantonrechter bij de ontbinding niet is uitgegaan van een situatie waarbij slechts [verweerster] schuld trof en dat daarom, gelet op het eerder overwogene, niet kan worden aanvaard dat de aanspraak van [verweerster] op wachtgeld vervalt. Ten slotte verwierp de rechtbank (rov. 8.6) de stelling van De Zonnehof dat de wachtgeldaanspraken reeds zijn verdisconteerd in de ontbindingsvergoeding, nu er ten processe van moet worden uitgegaan dat mogelijke aanspraken op wachtgeld in de ontbindingsprocedure niet aan de orde zijn geweest en ook niet aannemelijk is dat de kantonrechter met die aanspraken rekening heeft gehouden.
3.5.1 De Zonnehof bestrijdt het vonnis van de rechtbank met een middel dat twaalf onderdelen telt. Onderdeel 1.1 bevat geen klacht. Onderdeel 1.2 is gericht tegen de wijze waarop de rechtbank, in rov. 8.4, de CAO heeft uitgelegd. Geklaagd wordt dat de rechtbank zich ten onrechte vrij heeft geacht de toelichting op art. 43 CAO bij die uitleg te betrekken op de grond dat partijen ter onderbouwing van hun standpunt over en weer naar die toelichting hebben verwezen. Deze klacht faalt. De uitleg van een CAO dient te geschieden naar objectieve maatstaven, waarbij onder meer acht kan worden geslagen op de elders in de CAO gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden en waarbij ook de bewoordingen van de eventueel bij de CAO behorende schriftelijke toelichting moeten worden betrokken (vgl. HR 20 februari 2004, nr. C02/219, RvdW 2004, 34 en HR 31 mei 2002, nr. C00/186, NJ 2003, 110).
3.5.2 De klachten van de onderdelen 1.3 en 1.4 houden in dat de rechtbank ten onrechte onder art. 43 van de CAO - dat spreekt van "de werknemer aan wie ontslag wordt verleend" - het geval heeft gebracht dat de arbeidsovereenkomst op initiatief van de werkgever door de kantonrechter wordt ontbonden, en dat hetgeen de rechtbank dienaangaande (in rov. 8.4) nog heeft overwogen omtrent de mogelijkheid dat de kantonrechter een vergoeding toekent zowel bij ontbinding als bij ontslag indien dit een kennelijk onredelijk ontslag is, niet afdoet aan de omstandigheid dat ontbinding niet met ontslag in de zin van art. 43 CAO kan worden gelijkgesteld. Deze klachten falen. De rechtbank is kennelijk van oordeel geweest dat de term 'ontslag verlenen' in het maatschappelijk verkeer in (collectieve en individuele) arbeidsverhoudingen mede ontbinding van arbeidsovereenkomsten op initiatief van de werkgever omvat en voorts dat die ruime betekenis zich verdraagt met de overige bepalingen van de CAO en, mede gelet op de door de rechtbank geciteerde passage uit de toelichting, tot het aannemelijke rechtsgevolg leidt dat de werkgever de toepasselijkheid van de wachtgeldregeling in voorkomende gevallen niet kan ontgaan door te kiezen voor de weg van ontbinding in plaats van opzegging van de arbeidsovereenkomst. Dat oordeel is juist.
3.5.3 Onderdeel 1.5, dat tegen rov. 8.4 en 8.6 is gericht, behelst de klacht dat de aanpak die de rechtbank heeft gevolgd in strijd is met de leer dat omtrent aanspraken die de werknemer bij ontslag zal genieten, in een geval van ontbinding van de arbeidsovereenkomst dient te worden beslist in de ontbindingsbeschikking. Het onderdeel heeft hier kennelijk het oog op de rechtspraak van de Hoge Raad omtrent de exclusieve werking van de ontbindingsvergoeding, waar het gaat om aanspraken die zijn gegrond op hetgeen de redelijkheid en billijkheid of de eisen van goed werkgeverschap meebrengen in verband met de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, zoals neergelegd in HR 2 november 2001, nr. C00/009, NJ 2001, 667 en HR 1 maart 2002, nr. C01/098, NJ 2002, 211. In het onderhavige geval gaat het niet om een aanspraak die is gegrond op hetgeen de redelijkheid en billijkheid of de eisen van goed werkgeverschap meebrengen, maar om een vordering tot nakoming van een in een CAO neergelegde wachtgeldregeling. Een dergelijke vordering kan in een afzonderlijke procedure worden geldend gemaakt. Voorzover de klacht zich richt tegen het oordeel van de rechtbank (rov. 8.6) dat de wachtgeldaanspraken van [verweerster] niet reeds zijn verdisconteerd in de door de kantonrechter toegekende ontbindingsvergoeding, mist die doel, nu de rechtbank heeft vastgesteld dat in die ontbindingsprocedure die mogelijke aanspraken niet aan de orde zijn geweest en uit de ontbindingsbeschikking niet blijkt dat die aanspraken, dan wel wachtgeldschade, door de kantonrechter zijn 'meegenomen' (vgl. HR 2 april 2004, nr. C02/222, RvdW 2004, 58).
3.5.4 Onderdeel 1.6 richt zich tegen een overweging die de beslissing van rechtbank niet draagt en kan daarom niet tot cassatie leiden.
3.6.1 De onderdelen 2.1 en 2.2 behelzen de klacht dat de rechtbank de in art. 43 CAO neergelegde criteria voor toekenning van een wachtgelduitkering heeft miskend door die bepaling, aan de hand van de toelichting, uit te leggen zoals zij in rov. 8.4 heeft gedaan. Voor zover dit onderdeel voortbouwt op onderdeel 1.2, moet het het lot daarvan delen. Voor zover de klacht inhoudt dat de rechtbank niet tot uitdrukking heeft gebracht op grond van welke van de in art. 43 lid 1 CAO genoemde ontslaggronden het wachtgeld is toegekend, faalt het op de hierna naar aanleiding van onderdeel 2.4 vermelde gronden.
3.6.2 Onderdeel 2.3 klaagt dat de rechtbank geen aandacht heeft besteed aan de in art. 43 CAO neergelegde eis dat voor toekenning van wachtgeld het ontslag 'eervol' moet zijn geweest, althans dat hetgeen de rechtbank mede in 8.5 heeft overwogen daartoe niet toereikend is. Deze klachten missen feitelijke grondslag. De rechtbank heeft in rov. 8.4, mede aan de hand van de toelichting op art. 43 CAO, die bepaling aldus uitgelegd dat de wachtgeldregeling geldt voor alle in die bepaling genoemde gevallen van beëindiging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever, behoudens indien de werk-nemer schuld treft. Aldus heeft de rechtbank aan het begrip 'eervol' - dat in het ontslagrecht van het Burgerlijk Wetboek niet voorkomt - in de onderhavige CAO inhoud gegeven. In rov. 8.5 heeft de rechtbank vervolgens onderzocht of [verweerster] schuld treft voor de situatie die tot de ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft geleid en die vraag ontkennend beantwoord. Tot een nader onderzoek naar de vraag of het ontslag 'eervol' was geweest, was de rechtbank aldus niet gehouden.
3.6.3 Onderdeel 2.4 verwijt de rechtbank te hebben miskend dat voor een aanspraak op wachtgeld zich een van de in art. 43 CAO onder a, b of c genoemde gevallen moet voordoen, dat de rechtbank slechts heeft overwogen dat De Zonnehof aan het ontbindingsverzoek (onder meer) ten grondslag heeft gelegd dat [verweerster] (in ernstige mate) de bekwaamheid of geschiktheid miste tot de arbeid waartoe zij zich had verbonden, wat, aldus het onderdeel, de ontslaggrond onder c niet dekt omdat het de mogelijkheid openlaat dat die ongeschiktheid voortvloeit uit ziels- of lichaamsgebreken, en zich voor het overige ertoe heeft beperkt te onderzoeken of [verweerster] al dan niet schuld treft. De klachten van dit onderdeel stuiten af op de eerder tevergeefs aangevochten uitleg die de rechtbank aan art. 43 CAO heeft gegeven en hetgeen hiervoor in 3.6.2 reeds is overwogen. De rechtbank heeft daarbij, blijkens rov. 8.5, betekenis toegekend - en zij heeft dat ook mogen doen - aan de omstandigheid dat De Zonnehof zelf aan haar ontbindingsverzoek ten grondslag heeft gelegd dat [verweerster] (in ernstige mate) de bekwaamheid of geschiktheid miste tot de arbeid waartoe zij zich had verbonden.
3.6.4 Onderdeel 2.5 klaagt dat het in aanmerking komende criterium voor toekenning van wachtgeld in elk geval, ook indien schuld als maatstaf wordt gehanteerd, niet is of [verweerster] al dan niet als enige verantwoordelijk is te achten voor de ontstane situatie, dan wel of een dringende ontslagreden aanwezig was. Of enkel [verweerster] schuld treft is, aldus het onderdeel, een te beperkt criterium dat niet in de desbetreffende bepaling valt te lezen. De rechtbank heeft blijkens hetgeen zij in rov. 8.5 heeft overwogen omtrent de vaststellingen door de kantonrechter in de ontbindingsbeschikking, art. 43 CAO kennelijk aldus uitgelegd dat met 'schuld' in de toelichting op die bepaling wordt bedoeld tot uitdrukking te brengen dat de werknemer in overwegende mate verwijt moet treffen aan het ontslag, althans een ernstiger verwijt dan dat de werknemer op een aantal punten van zijn functioneren is tekortgeschoten. Dit oordeel is juist. De rechtbank heeft in rov. 8.5 deze maatstaf toegepast, zodat het onderdeel faalt.
3.6.5 Onderdeel 2.6, ten slotte, klaagt dat de rechtbank de vraag of aan de vereisten van art. 43 CAO is voldaan zelf had dienen te beantwoorden, aan de hand van de in dit geding verstrekte gegevens, en daartoe niet had mogen verwijzen naar hetgeen de kantonrechter in de ontbindingsbeschikking heeft overwogen. De klacht kan, bij gebrek aan feitelijke grondslag, niet tot cassatie leiden. De rechtbank heeft de in het onderdeel bedoelde vraag immers zelf beantwoord. Dat zij zich daarbij heeft laten leiden door de in de ontbindingsbeschikking geformuleerde ontslaggrond - zoals ook De Zonnehof zelf zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft gedaan - stond haar vrij.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt De Zonnehof in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 399,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 25 juni 2004.