ECLI:NL:HR:2004:AP4206

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02768/03
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van verzoek tot het horen van getuige in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 september 2004 uitspraak gedaan in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak betreft een verzoek van de verdediging om getuige [getuige 1] te horen, dat door het hof was afgewezen. De verdediging stelde dat de getuige destijds geen verklaring wilde afleggen omdat er een strafzaak tegen hem aanhangig was, en dat deze reden inmiddels was komen te vervallen. Het hof heeft echter geen rekening gehouden met deze stellingen en heeft de afwijzing van het verzoek niet voldoende gemotiveerd. De Hoge Raad oordeelde dat het niet begrijpelijk was waarom het hof ervan uitging dat de getuige niet bereid zou zijn om een verklaring af te leggen, zonder nadere motivering. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak wat betreft de beslissingen over de tenlastelegging en de strafoplegging, en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam voor herbehandeling. De Hoge Raad verwierp het beroep voor het overige, en bevestigde de vrijspraak van de verdachte voor verschillende tenlastegelegde feiten, terwijl hij werd veroordeeld tot elf jaren gevangenisstraf voor deelname aan een criminele organisatie en andere opiumwet gerelateerde feiten.

Uitspraak

28 september 2004
Strafkamer
nr. 02768/03
SCR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 september 2003, nummer 22/004593-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Haaglanden" te Zoetermeer.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 17 oktober 2002 - de inleidende dagvaarding ten aanzien van feit 10 nietig verklaard, de verdachte vrijgesproken van het hem onder 6, 7, 8 primair, 9 primair en 11 tenlastegelegde en hem ter zake van 1. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", 2. en 12. "medeplegen van: om een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden en te bevorderen, zich of een ander gelegenheid en middelen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen; en voorwerpen, stoffen en gelden voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd", 3, 5. en 8 subsidiair "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd", 4. en 9 subsidiair "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" veroordeeld tot elf jaren gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.L. Groen, advocaat te Waddinxveen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 3 en 4 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot verwijzing van de zaak teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het verzoek tot het doen horen van [getuige 1] als getuige in verband met hetgeen onder 3 en 4 is tenlastegelegd.
3.2. Ten aanzien van het in het middel bedoelde verzoek heeft de raadsman ter terechtzitting van het Hof van 13 januari 2003 medegedeeld:
"dat het met betrekking tot de getuigen [getuige 1] en (...) klopt dat de verdediging reeds op 8 maart 2002 in staat is gesteld vragen te stellen ter gelegenheid van de rogatoire commissie in Londen, maar dat het vonnis van deze in Engeland gedetineerde getuigen op dat moment nog niet in kracht van gewijsde was gegaan en dat hun raadslieden hen derhalve hadden geadviseerd niets te zeggen en dat zij wellicht thans wel willen verklaren. De verdediging heeft een zwaarwegend belang bij het horen van [getuige 1] als getuige aangezien hij wel tegenover de politie een verklaring heeft afgelegd."
terwijl ter terechtzitting in hoger beroep van 9 september 2003 door de verdediging is aangevoerd:
"Ik herhaal hier overigens nogmaals het verzoek om [getuige 1] te horen, hetzij in Groot-Brittannië (via aan rogatoire commissie) hetzij ter zitting van Uw Hof, hetzij bij de Rechter-Commissaris. Ik herhaal in dat kader dat [getuige 1] destijds nog in afwachting was van de uitkomsten van zijn appeal-procedure, welke echter is afgerond; de strafzaak tegen [getuige 1] is onherroepelijk tot een einde gekomen in Groot-Brittannië."
3.3. Het Hof heeft ter motivering van zijn afwijzing van het op de voet van art. 263 Sv gedane verzoek tot het opnieuw doen horen van de getuige [getuige 1] overwogen dat:
"deze persoon in een eerdere fase bij wege van een rogatoire commissie in Groot-Brittannië door de rechter-commissaris is gehoord, waarbij de raadsman van de verdachte in de gelegenheid is geweest vragen te stellen. Niet aannemelijk is geworden dat deze persoon bij hernieuwd verhoor nader zou verklaren. Hetgeen de verdediging op dit punt heeft gesteld komt het hof speculatief voor.
Het hof is van oordeel dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat door de hiervoor genoemde beslissing noch het openbaar ministerie in zijn vervolging noch de verdachte in zijn verdediging wordt geschaad."
3.4. [Getuige 1] heeft tegenover de politie een de verdachte belastende verklaring afgelegd, die door het Hof tot bewijs is gebezigd, en heeft - toen de verdediging de wens te kennen had gegeven hem te (doen) ondervragen - in het kader van een rogatoire commissie geweigerd vragen te beantwoorden. Door de verdediging is aangevoerd dat de reden waarom [getuige 1] destijds bij gelegenheid van zijn verhoor als getuige in deze zaak door de rechter in Engeland geen verklaring heeft willen afleggen, daarin was gelegen dat er aldaar nog een strafzaak tegen hem aanhangig was en dat hij handelde overeenkomstig het advies van zijn raadsman, en voorts dat die reden inmiddels is komen te vervallen. Tegen de achtergrond van deze stellingen waaromtrent het Hof niets heeft overwogen, is zonder nadere motivering, die evenwel ontbreekt, niet begrijpelijk waarom er op voorhand van moet worden uitgegaan dat [getuige 1] ook toen, ten tijde van de herhaling van het verzoek, niet bereid zou zijn een verklaring af te leggen. De afwijzing van het verzoek [getuige 1] als getuige te horen is dan ook niet toereikend gemotiveerd.
3.5. Het middel is gegrond.
4. Beoordeling van het eerste, het derde, het vierde, het zesde en het zevende middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden uitspraak wat betreft de beslissingen ten aanzien het onder 3 en 4 tenlastegelegde en de strafoplegging niet in stand kan blijven, het vijfde middel geen bespreking behoeft en dat, nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 3 en 4 tenlastegelegde en de strafoplegging;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 28 september 2004.